Close Menu

Weidevogels

Weidevogelbalans 2010

Omdat er grote behoefte was aan een objectieve rapportage over de stand van zaken rondom de ontwikkelingen van weidevogels en het beheer, bracht de Kenniskring Weidevogellandschap in 2010 de eerste Weidevogelbalans uit. Deze geeft een overzicht van een aantal kentallen die als achtergrond kunnen dienen bij het evalueren en ontwikkelen van beleid en beheer. Van grutto, kievit, scholekster en tureluur worden in cijfers, grafieken en kaartjes de aantallen, trends en broedsucces. In de overige hoofdstukken wordt een beeld gegeven van de huidige stand van het weidevogelbeheer, -bescherming, -onderzoek en -beleid.


Aantalsveranderingen weidevogels tot 2008 Bron: Weidevogelbalans 2010

De aantallen broedparen gaan van de meeste soorten nog steeds achteruit. Belangrijk nieuw gezichtspunt was toen (en is dat nog steeds!) dat vooral het realiseren van voldoende en goed kuikenland (voor het veilig opgroeien van jonge weidevogels) een cruciaal punt is. En dat dat – met de nodige inspanning van alle betrokkenen – in een aantal weidevogelgebieden haalbaar is gebleken.

Lees meer in Weidevogelbalans 2010

Later is nog de Weidevogelbalans 2013 uitgebracht, lees hier de samenvatting

Ruimtelijke en temporele veranderingen

In 2008 onderzocht de Kenniskring welke factoren van invloed zijn op de dichtheden en trends van weidevogels en welke eisen er kunnen worden gesteld aan weidevogelgebieden en het weidevogelbeheer.

In de aantallen en trends valt op dat broedgebieden met een hoge dichtheid vrijwel altijd een positieve trend bezitten. Dit wijst op contractie: weidevogels concentreren zich steeds meer in de resterende geschikte gebieden. Tegelijk blijkt dat veranderingen in de dichtheden per perceel nauwelijks samenhangen met fluctuaties in nabijgelegen plots. Dat kan betekenen dat toevalsfactoren een belangrijke rol spelen of dat de aanwezigheid van weidevogels vooral wordt bepaald door de gesteldheid van bepaalde factoren op zeer lokaal niveau. Jaarlijkse fluctuaties zouden dan worden bepaald door bijvoorbeeld weerseffecten, jaarlijkse variatie in landgebruik of de aanwezigheid van predatoren.

Op lokale schaal blijken goede en stabiele weidevogelgebieden (> 75 broedparen/100 ha en geen afname) te worden gekenmerkt door de grote openheid van het landschap, een hoog waterpeil te hebben en uit kruidenrijk grasland te bestaan, waarvan slechts een klein deel al vroeg wordt gemaaid: niet meer dan 30% tussen eind april en eind mei.

Ook blijkt dat het voor de stabiliteit van een gebied belangrijker is dat het waterpeil de juiste hoogte heeft (vooral doordat in natte gebieden later wordt gemaaid) dan dat er beperkt wordt gemaaid.
De minimale grootte van de stabiele, aaneengesloten, goed beheerde gebieden ligt tussen de 30 en 70 ha, waarbij deze kernen gewoonlijk deel uitmaken van grotere landschapseenheden. Omdat een belangrijk kenmerk van stabiele gebieden de openheid van het landschap is, moet ook het gebied rondom de stabiele gebieden de juiste kenmerken bezitten. Als die buffer in de omvang van stabiele gebieden wordt betrokken, zijn de gebieden minimaal 130 ha.

Uitgaande van de indicaties die de modelberekeningen opleveren, gecombineerd met de omstandigheden zoals die in Nederland aan de orde zijn, is het raadzaam om voor een robuust weidevogellandschap een omvang van minimaal 450 ha aan te houden, bestaande uit een beheerd broedgebied van minimaal 100 ha met daaromheen een buffer van 600 meter, zie figuur. Het is nodig deze maatvoering verder te onderbouwen op basis van langjarig populatie-dynamisch onderzoek, waarbij de (ruimtelijke en temporele) dynamiek van grutto-populaties in beeld wordt gebracht.

Ingense veld
Het Ingensche Veld bij Maurik. Voorbeeld van de minimum omvang van een weidevogelland¬schap (450 ha): een zoek¬gebied als broedgebied van ruim 100 ha en een buffer van 600 meter.Bron:  Landschap 4, 2012

Om de ontwikkelingen van de weidevogelpopulaties goed te kunnen volgen, is van belang dat op perceelsniveau jaarlijks belangrijke verschuivingen kunnen optreden in weidevogelaantallen, terwijl dit niet het geval hoeft te zijn voor de aantallen op gebiedsniveau. Dit houdt in dat als de monitoring zich beperkt tot de kleine, geïsoleerde perceelgroepen waarop het weidevogelbeheer wordt toegepast het resultaat sterk kan afhangen van het jaar waarin de monitoring plaatsvindt. Grootschalige gebiedskarteringen zijn daarom niet alleen belangrijk voor het beleid, maar levert ook een reëler beeld op van de effectiviteit van de maatregelen.

Lees meer in het rapport Weidevogels op landschapsschaal; Ruimtelijke en temporele veranderingen

Methodes voor monitoring

Door diverse groepen worden tellingen aan weidevogels gedaan. Het is belangrijk om daarvoor dezelfde methoden te gebruiken, zodat resultaten goed te vergelijken zijn. Onderzocht is welke methode waarvoor het meest betrouwbaar is. Monitoring van weidevogels kan het beste geschieden door het tellen van broedparen, dit levert de betrouwbaarste resultaten op.

Het meten van reproductiesucces kan op betrouwbare wijze worden uitgevoerd via het tellen van jongen op de nazomerplaatsen, mits de jaarlijkse inspanning vergroot kan worden.

Als ook onderscheid gemaakt moet kunnen worden tussen regio’s of beheertypes, liggen alarmtellingen (het tellen van alarmerende ouders wat duidt op jongen) meer voor de hand. Deze zouden dan het beste gecombineerd kunnen worden met bestaande territoriuminventarisaties. Bedacht moet worden dat deze methode vooral bruikbaar is om relatieve verschillen of veranderingen (trends) vast te stellen.

Tenslotte wordt aanbevolen om in een deel van de proefvlakken het beheer te monitoren om daarmee de evaluerende functie van de meetinspanningen te verbeteren en zo uitspraken te doen over de effectiviteit van bepaalde maatregelen of beleid en aanbevelingen te kunnen doen voor verbetering van het beheer indien nodig.

Lees meer in het rapport Methodes monitoring weidevogels

Effecten van nestbezoek

Nesten van weidevogels worden regelmatig door vrijwilligers bezocht om het aantal nesten te tellen, het broedsucces te bepalen en om de nesten te beschermen tegen agrarische activiteiten (maaien, vertrapping door vee). Dit zorgt echter voor een verhoging van de kans op predatie, bleek uit een onderzoek in 2010. Waarschijnlijk komt dit door een combinatie van het maken van een paadje door het gewas dat een predator gemakkelijk kan volgen (geldt voor zoogdieren en vogels) en de geur die men heeft achtergelaten (zoogdieren).

Legselbescherming komt daarmee in een ander daglicht te staan. Bescherming van legsels bij een bepaalde agrarische activiteit leidt altijd tot een verbetering van het uitkomstsucces in vergelijking tot niet beschermen. Maar als legsels tijdens de broedfase nog worden bezocht, kan het positieve effect van de bescherming door het bezoekeffect teniet worden gedaan. Dit geldt vooral voor bescherming tegen vertrapping door vee en bemesting met kunstmest, hier weegt de beschermingsmaatregel niet op tegen de negatieve bij-effecten van het bezoeken van het nest.  Verliezen door maaien of mestinjectie zijn dusdanig groot dat het beschermen van die legsels en vervolgens het legsel nog regelmatig controleren nog altijd een beter uitkomstsucces oplevert.

Het tellen van nesten voor monitoringdoeleinden of als controle-instrument voor de financiële beloning van boeren door ANV’s ondermijnt de populatie-omvang en is daarom uit den boze.

Lees meer in het rapport Effect van nestbezoek en onderzoek op weidevogels.

Grutto’s in ruimte en tijd

In 2008 startte het onderzoek ‘Grutto’s in ruimte en tijd’, dat inzicht moest geven in de populatiedynamiek tijdens de bloeiperiode van de grutto in de jaren 1960-1970, de daaropvolgende afname en de huidige situatie. Het onderzoek was gericht op de ruimtelijke variatie in populatieprocessen én de kennis die nodig is om de grutto in het huidige gefragmenteerde leefgebied te beschermen.

De onderzoekers bekeken of in de periode 1950-1970 een zogenoemd buffereffect is opgetreden. Dat houdt in dat de populatie in de beste gebieden constant blijft, omdat deze vol zitten. In goede tijden is er een ‘overloop’ naar de minder geschikte gebieden. Het buffereffect blijkt te bestaan in Nederland, al kon op basis van de beschikbare cijfers niet worden geconcludeerd dat de overloopgebieden van mindere kwaliteit zijn.

In de volgende jaren werd veldonderzoek gedaan naar de effecten van intensivering in de landbouw op de ruimtelijke populatiedynamica van grutto’s in Zuidwest-Friesland. Reproductie, sterfte en verplaatsing in extensief en intensief beheerd boerenland werden bijgehouden en vergeleken. De dichtheid van broedparen blijkt zesmaal zo groot in extensief gebruikt land als in intensief gebruikt land. Op intensief land kwam ook een lager percentage van de nesten uit (32 procent tegen 54 op extensief land). Van die uitgekomen eieren was de kans dat het eendagskuiken in het studiegebied terugkeerde als volwassen broedvogel ongeveer 10 keer kleiner voor het intensieve dan het extensieve agrarische gebied. De overleving van volwassen grutto’s verschilde niet tussen intensief en extensief agrarisch land.

Het onderzoek laat zien dat kuikenoverleving het grootste effect heeft op de groeisnelheid van de Zuidwest-Friese gruttopopulatie. Alleen op extensief gebruikte percelen werden voldoende grutto’s geproduceerd om de sterfte te compenseren.

Het intensief gebruikte agrarische land fungeerde vrijwel elk jaar als een ’put’, wat betekent dat de reproductie lager is dan de sterfte. Het extensief beheerde agrarische areaal fungeerde in sommige jaren als brongebieden. Toch zal het aantal grutto’s zelfs in extensieve gebieden afnemen omdat het intensief agrarische land als een ecologische val functioneert.

Lees meer in de rapporten:

Grutto’s in ruimte en tijd
Grutto’s in ruimte en tijd – onderzoek 2008
Grutto’s in ruimte en tijd -eindrapport 2007-2010

Recente cijfers

Recente aantallen, trends en populatieonderzoeken zijn onder andere te vinden bij Sovon Vogelonderzoek https://www.sovon.nl/nl/weidevogels en Compendium voor de Leefomgeving https://www.clo.nl/indicatoren/nl147909-boerenlandvogels