Close Menu

Fauna

Dieren stellen aan hun leefomgeving eisen voor voedsel, voortplanting en veiligheid. Hiervoor moeten de meeste dieren zich tijdens hun levenscyclus kunnen verplaatsen in het landschap. Vooral grote, mobiele diersoorten hebben een flink ruimtegebruik en slechts weinig diersoorten kunnen ongunstige omstandigheden langere tijd overleven. Een gebied is geschikt voor een soort wanneer er continu aan de vier V’s wordt voldaan op een oppervlak dat voldoende groot is om een populatie te huisvesten met voldoende genetische variatie.

Voedsel

Vrijwel alle dode en levende biomassa in de natuur dient als voedsel voor dieren. Sommige soorten zijn alleseters, anderen zijn gespecialiseerd op één specifieke voedselbron en veel dieren hebben zelfs verschillende soorten voedsel nodig in andere fasen van hun levenscyclus. Voor alle soorten geldt: een afname in hoeveelheid, bereikbaarheid of kwaliteit van het voedsel levert direct een probleem op voor overleving of voortplanting. Deze problemen verwacht je bij specialisten, maar treden ook op bij ‘alleseters’ die een korte, snelle ontwikkeling doormaken – en dus veel voedsel in korte tijd nodig hebben – en soorten met een langzame ontwikkeling waarvoor voedsel gedurende lange tijd beschikbaar moet zijn. Voor insectivoren, zoals de Grauwe klauwier, is zowel variatie aan prooisoorten (biodiversiteit) van belang, als een groot aanbod (biomassaliteit) van deze prooien.

De Grauwe klauwier voedt zijn jongen met grote insecten of kleine ongewervelden. Kleine insecten leveren te weinig energie op, omdat de Grauwe klauwier elke gevangen prooi apart naar het nest brengt en aan de jongen voert. Om over de dag en gedurende het seizoen voldoende prooiaanbod te hebben, kiest de Grauwe klauwier plekken met een diverse entomofauna.
De Grauwe klauwier is drastisch achteruitgegaan. De kustduinen vormden nog enkele decennia een bolwerk, maar in 1998 was op Ameland het laatste broedgeval in de duinen, afgezien van enkele recentere incidentele broedgevallen elders in de duinen. Onderzoek heeft uitgewezen dat dit heeft te maken met een sterke afname van grote insecten in de duinen (Figuur 1).
Analyse van braakballen laat zien dat o.a. bladsprietkevers een belangrijk onderdeel zijn geweest van het dieet (Ameland 1989) en nog steeds een belangrijk onderdeel zijn in meer intacte kustduinen (Skagen 2001-’02). Met name de Kleine junikever (Anomala dubia), een bladsprietkever van 14 mm, is een belangrijk prooisoort in de Deense duinen. De larven van deze kever zijn worteleters en leven op zand overstoven plekken waar Helm zeer vitale en uitgebreide wortelstelsels heeft. Door afname van verstuiving in de duinen en vergrassing zijn deze meer dynamische plekken nagenoeg verdwenen in de duinen. In enkele Nederlandse duingebieden, waar na de uitvoering van herstelmaatregelen weer verstuiving plaatsvindt, zijn dichtheden van Kleine junikeverlarven aangetroffen, die vergelijkbaar zijn met dichtheden in intacte Deense duinen.

Figuur 1. Aandeel van prooidieren van verschillende lengteklassen in de braakballen van Grauwe klauwieren in verschillende duingebieden.

Voortplanting

Zonder succesvolle voortplanting sterven populaties uit. Sommige soorten kunnen pas na enkele jaren voor nageslacht zorgen, maar de meeste soorten hebben één of zelfs meerdere generaties per jaar. Of plekken voor een dier geschikt zijn om eieren te laten ontwikkelen of jongen te krijgen, hangt onder andere af van de hoeveelheid warmte die nodig is, de beschikbaarheid van voedsel voor de jonge dieren en beschutting tegen predatie of parasieten. Voordat het echter zover is moet er een partner worden gevonden en verleid. Veel diersoorten hebben hiervoor specifieke locaties nodig, zoals open plekken in de vegetatie, solitaire bomen of hoger gelegen delen in het landschap.

Veiligheid

Schuilgelegenheid is noodzakelijk om ongunstige condities te overleven, bijvoorbeeld als ei, pop of volwassen dier in winterrust, tijdens droge of juist zeer natte zomers en bij aanvallen van predatoren. Variatie in vegetatiestructuur inclusief onbegroeide bodem en kleine microhabitats in het landschap bieden diersoorten veilige schuilplaatsen. Dieren verscholen in strooisel of ondiepe holen zijn onzichtbaar voor beheerders en kunnen zichzelf niet in veiligheid brengen bij verstoring. Onbedoeld negatieve effecten van maatregelen als plaggen, begrazing of het sterk verhogen van waterpeilen, treden vooral bij deze verborgen diersoorten op.

Verplaatsing

Om voldoende voedsel, beschutting, een partner én een voortplantingsplek te vinden, moeten dieren zich in het landschap kunnen bewegen. Duidelijke structuurpatronen in het landschap zorgen dat diersoorten zich kunnen oriënteren. Vooral rand- en zoomvegetaties met abrupte of subtiele overgangen in structuur spelen een belangrijke rol. Omgekeerd kunnen onderdelen in een landschap ook als barrière optreden en verplaatsing van dieren juist tegenhouden, zoals bossen voor soorten van open vegetaties en vice versa. Plekken met voedsel, schuil- en voortplantingsplekken moeten binnen bereikbare afstand van elkaar te liggen om functioneel te zijn. Het schaalniveau waarop de nodige variatie aanwezig is en waarop maatregelen worden uitgevoerd zijn daarom erg belangrijk. Voor kleine immobiele soorten moet het mozaïek kleinschaliger zijn dan voor grote, mobiele soorten.

De mogelijkheden voor verbetering van verplaatsing door het landschap is in kaart gebracht voor de soorten van hellingschraallanden in het Heuvellandschap.