N17.03 Park- en stinzenbos
Traditioneel beheer veelal gestaakt
Het traditionele, arbeidsintensieve beheer van park- en stinzenbossen wordt veelal niet meer uitgevoerd. Dat beheer bestond uit knippen, scheren en intensief maaien; onder andere jaarlijks pleksgewijs maaien van snel groeiende soorten als fluitenkruid, braam en brandnetel, en het tegengaan van struikopslag en bosvorming. Daarvoor was goede kennis nodig van wat waar staat aan stinzenflora. Er zijn twee belangrijke oorzaken aan te wijzen waarom dit beheer in verval is geraakt.
- De oude beheervormen zijn financieel niet meer haalbaar. In het feodale tijdperk had elk landgoed meerdere tuinlieden in dienst en kon bovendien voortdurend en tegen geringe kosten een beroep doen op omwonenden.
- Tegenwoordig is gebrek aan gebiedsspecifieke kennis een probleem, zowel bij beheerders als aannemers. Of het ontbreekt een beheerder aan tijd om de aannemer goed te begeleiden.
Geen spontaan herstel
Het kenmerk van stinzenplanten – enkele uitzonderingen daargelaten – is dat zij in de directe omgeving van hun groeiplaats ontbreken. Dit betekent dat wanneer een soort lokaal uitsterft, de kans op spontane hervestiging doorgaans nihil is.
Verval van monumentale bomen
Een van de kenmerken van landgoedbossen is de vaak grote variatie aan boomsoorten, zowel inheems als exotisch. Dit zorgt– door verschillen in lichtinval en strooiselkwaliteit – voor gevarieerde standplaatscondities op de bosbodem. Een ander voordeel is dat de aftakeling van oude monumentale bomen in de tijd gespreid is. Echter, op plekken met meerdere even oude exemplaren van één soort, bijvoorbeeld lanen, geldt dit voordeel niet. Vooral bij beuken die relatief kort leven en bij abrupte lichtstelling kwetsbaar zijn voor directe zonnestraling op de stam, doet zich soms een sterk geconcentreerde sterfte voor.
Nivellering van soortensamenstelling
Het beheer van stinzen- en landgoedmilieus vereist een subtiel evenwicht tussen natuurbeheer en tuinieren. Twee recente ontwikkelingen dreigen dit evenwicht te verstoren.
De recente aandacht voor stinzen- en landgoedmilieus door het boek ‘Stinzenplanten’ (1985), heeft een negatieve bijwerking gehad. Voorheen had elk park- en landgoedbos zijn eigen specifieke en historisch bepaalde combinatie van plantensoorten. Doordat de in bovengenoemd boek en andere publicaties behandelde soorten her en der als verlanglijstje voor het eigen landgoed zijn gebruikt, zijn recent veel soorten nieuw geplant. Het gevolg is een nivellering in soortensamenstelling tussen de terreinen, en daardoor een verlies van de cultuurhistorische waarde.
De meest ecologisch verantwoorde manier om het eigen assortiment aan soorten aan te vullen is het betrekken van plantgoed van naburige terreinbeheerders. Maar er zijn ook gevallen bekend waarbij plantgoed (van onbekende herkomst) werd betrokken van tuincentra of kwekerijen of zelfs van vakantie uit het buitenland werd meegenomen. In beide gevallen loopt men het risico van de teloorgang van genetische variatie op wereldwijde schaal, doordat lokale varianten die aan ons klimaat zijn aangepast verdwijnen.
Introductie van nieuwe exoten
Een andere recente ontwikkeling is het introduceren van soorten die in het verleden nooit in stinzenmilieus gebruikt zijn. Voorbeelden zijn de leliesoorten Ipheion uniflorum (uit Peru) en Sternbergia lutea (uit Noord-Afrika). Over de wenselijkheid hiervan kan men twisten. Het kan het historische karakter van een specifieke locatie aantasten. Aan de andere kant is het in de geest van het cultuurhistorische karakter van park- en stinzenbossen, dat zich kenmerkt door actieve introductie. Door klimaatverandering ontstaan betere mogelijkheden voor warmteminnende, zuidelijke exoten die zich als neo-stinzenplanten zouden kunnen vestigen van nieuwe soorten.
Kans: Belangstelling voor cultuurhistorie
Cultuurhistorie staat in toenemende belangstelling. Hiermee neemt het maatschappelijk draagvlak, en daarmee samenhangend de mogelijkheden voor fondsenwerving voor het instandhouden van park- en stinzenbossen toe.
Kans: Nieuwe potentiële stinzenmilieus
Door de hoge dynamiek in het moderne landschap, met veel sloop en reconstructie van de bebouwde omgeving en infrastructuur, ontstaan regelmatig nieuwe kalkrijke, potentieel geschikte locaties voor het ontwikkelen van stinzenmilieus. Door de toegenomen aandacht voor natuur in ruimtelijke projecten kunnen deze mogelijkheden meer dan voorheen worden benut.