Close Menu

N13.01 Vochtig Weidevogelgrasland

Kruidenrijk grasland als kuikenland
Sleutelfactor bij het agrarische weidevogelbeheer is de oppervlakte ongemaaid, kruidenrijk grasland dat tot half juni blijft staan. Het belang van kruidenrijk grasland is de laatste jaren steeds duidelijker geworden. Om de dominantie van probleemsoorten als witbol, grote vossenstaart en pitrus te doorbreken dient de bodemkwaliteit verbeterd te worden (met name zuurgraad, fosfaatgehalte, organischestofgehalte), te veel waterstagnatie en peilfluctuatie voorkomen te worden en waar mogelijk vroeger te worden gemaaid (op het moment dat circa de helft van het gras bloeit).

Voor kievit-, tureluur- en scholekstergezinnen is het nodig voldoende te beweiden. Een vuistregel is ca een derde van de beheerde oppervlakte (voorbeweiden en beweiden tijdens het broedseizoen).

Herstel van openheid
Voor een optimaal resultaat van weidevogelbeheer is herstel van openheid een belangrijke voorwaarde, met respect voor karakteristieke landschapskenmerken (bijvoorbeeld knotwilgen, eendenkooien). Dit kan door verwijderen van opslag, beplanting langs wegen en dergelijke. Ook verruiging van percelen en rietgroei in sloten verdienen aandacht bij herstelbeheer.
 
Waterhuishouding
Een grondige analyse van de waterhuishouding is een belangrijke stap in het herstelbeheer. Vragen die daarbij gesteld moeten worden:

  • Zijn de grondwaterstanden in het voorjaar en de zomer voldoende hoog? Is er sprake van verdroging?
  •  Zijn er wel plas-drasse terreindelen in de buurt, belangrijk als slaap- en pleisterplaats voor eenden en steltlopers? Een vuistregel voor plasdras is een minimum van 0,5 ha per 100 ha beheerde oppervlakte  Pladras heeft een aantrekkende werking op weidevogels voor vestiging. In reservaten is het daarom wenselijk om deze oppervlakte te vergroten., tot bijvoorbeeld 3 ha per 100 ha en waar mogelijk tot 10 ha per 100 ha. Het waterpeil dient te worden afgeregeld op een maximale waterdiepte van 15-20 cm op bijvoorbeeld een kwart van de oppervlakte en de rest ondieper  en het water net in het maaiveld. Dit leidt tot een goede combinatie van veligheid en foergeermogelijkheden op bijvoorbeeld muggenlarven in het ondiepe water.
  •  Is de detailontwatering van de percelen (greppels e.d.) op orde?

De optimale drooglegging, de stand van het slootpeil onder het maaiveld, verschilt per grondsoort.

  • op veen 0-25 cm,
  • op klei-op-veen 0-35 cm,
  • op klei 0-50 cm.

Aanpassen bemesting en tegengaan van verzuring
Bij herstelbeheer  op het vlak van bemesting moeten twee omstandigheden worden onderscheiden:

1. De voorgeschiedenis betreft intensief landbouwkundig gebruik. Dit vertrekpunt vraagt een aantal jaren van verschralen door maaien en afvoeren zonder bemesting.  Dit heeft met name ten doel de bodemvoorraad fosfaat te verminderen, zodat de productie afneemt en een kruidenrijke vegetatie ontstaat.  Als streefwaarde voor de fosfaattoestand kan een P-Al-getal <23 worden aangehouden. Dit is de bemestingstoestand beneden de landbouwkundige streefwaarde voor productie.

2. De voorgeschiedenis betreft een langdurige periode van verschaling, verruiging en verzuring, zoals in sommige graslandreservaten voorkomt.  Door te sterke extensivering is er tijdens het broedseizoen een te ruige, soms vervilte vegetatie met weinig bodemleven. Dan is hertelbeheer nodig in de vorm van een lichte intensivering met bemesting en bekalking. De bemesting vindt bij voorkeur plaats met vaste rundermest. Dit levert naast nutriënten veel organische stof dat het bodemleven stimuleert, zonder de toxische werking van ammoniak en sulfides in drijmest.  Als geen vaste rundermest voorhanden is kan het beste paardenmest, groencompost of de vaste fractie van gescheiden drijfmest worden gebruikt.

Herstel van de zuurgraad (naar pH >4,8) kan door:

  • bekalken, bij voorkeur met een langzaam werkende kalkmeststof, toegediend in het najaar.
  • toepassen van vaste mest. Dit heeft ook een licht zuur verminderende werking,
  • voorkomen van langdurige stagnatie van regenwater (langer dan 3 weken. Dan sterven regenwormen af) door begreppeling.  Regenwormenland combineert niet met plasdras. In een goed weidevogelgebied zijn beide aanwezig.

Via een eenvoudig bodemvruchtbaarheidsonderzoek kan de bodemtoestand regelmatig worden gemonitord (bijvoorbeeld eens per 4 jaar). .
 
Inrichting van een mozaïek
De juiste mix van beweide percelen en laat gemaaide hooilanden en de situering ervan, zijn essentieel in weidevogelbeheer is. Een vuistregel voor het aandeel weiland ten opzichte van maailand is een verhouding 1:2. Beweide percelen  kunnen dicht bij de boerderij of wegen liggen, terwijl laat gemaaide hooilanden zo ver mogelijk van storende objecten dienen te liggen omdat rust in de eifase essentieel is en het legsel zich niet kan verplaatsten, wat kuikens wel kunnen.

In weidevogelreservaten zijn er ook mogelijkheden voor onbemeste hooilanden. Juist in combinatie met hoge waterpeilen is hier sprake van een trage grasgroei, wat deze percelen geschikt maakt voor laat in het seizoen broedende soorten (bijvoorbeeld zomertaling).

Een belangrijk aandachtspunt is dat de percelen ‘ kort’ de winter ingaan. Veel gewas werkt verruiging en verzuring in de hand en is niet bevorderlijk voor de vestiging van weidevogels in het volgende voorjaar. Met de warmere en nattere nazomers van tegenwoordig groeit het gras nog lang door, wat kan betekenen dat een keer extra moet worden gemaaid.
 
Predatie tegengaan
Met een toenemende predatiedruk in het moderne cultuurlandschap lijkt het onontkoombaar om naast optimalisatie van de broedhabitat via inrichting en beheer ook flankerend predatiebeheer te voeren. In Friesland is daarvoor een protocol ontwikkeld dat gevolgd kan worden. Het protocol beschrijft een aantal stappen dat loopt van optimaliseren van de broedhabitat en het zoveel mogelijk ongeschikt maken van het gebied voor predatoren, tot het goed organiseren van de wettelijke bejagingsmogelijkheden.

Samenwerken in weidevogelkerngebieden
In toenemende mate vindt het gesubsidieerde weidevogelbeheer plaats in weidevogelkerngebieden.. Het meest kansrijk voor vitale populaties zijn combinaties van agrarisch weidevogelbeheer en reservaten. Essentieel daarbij is een goede samenwerking. Daarbij wordt het mozaïekbeheer op gebiedsniveau uitgewerkt in een gebiedplan. Er wordt gewerkt volgens een gebiedsaanpak, waarbij boeren, terreinbeheerders en vrijwilligers als collectief samenwerken om te komen tot een goed weidevogelbeheer. Dergelijke samenwerkingsverbanden worden weidevogelkringen genoemd. Deze samenwerking is niet vanzelfsprekend en kan soms worden belemmerd door oud zeer. In zo'n geval is een actieve ondersteuning van het samenwerkinsgproces nodig. Goede voorbeelden zijn het samenwerkingsverband in de Ronde Hoep, in Eemland en de Skriezekrite Idzegea in het merengebied van Friesland.