N02.01 Rivier
Beteugeling rivier hindert herstel
Grote waterstaatkundige veranderingen, met name na 1840, zijn ingrijpend geweest voor de rivieren. De oorspronkelijke brede overstromingsvlakte met veel mozaïeken en gradiënten tussen de verschillende biotopen is veranderd in een rechte, smalle en diepe hoofdgeul. Sedimentatie krijgt weinig kansen, waardoor ondiepe zand- en grindsubstraten met stromend water -belangrijk voor het onderwaterleven - ontbreken. Hierdoor gingen op grote schaal geschikte paaihabitats en opgroeigebied voor stromingminnende soorten verloren.
Ook buitendijkse, laagdynamische riviermoerassen zijn verloren gegaan door de beteugeling van de rivier. Het nauwe keurslijf heeft geleid tot extremere rivierwaterstanden met meer hoge waterstanden, maar ook een snellere drainage door de rivier in droge tijden. Dit laatste is het gevolg van de verdere insnijding van de rivierloop door de versnelde afvoer van water. Tegelijkertijd slibben de versmalde uiterwaarden sneller op. Dit proces is versterkt door de aanleg van zomerkades; het water achter de kades stagneert zodat het meegevoerde materiaal snel bezinkt en de uiterwaarden ophogen. Het gevolg is een sterke afname van kwel, waardoor tegenwoordig het realiseren van nieuwe kwelmilieus in het rivierengebied zeer lastig is. Agrarisch gebruik vangt bovendien kwelstromen af en zorgt voor een verslechtering van de grondwaterkwaliteit (meer nitraat en sulfaat). De afname van de hoeveelheid en de kwaliteit van het grondwater en het vaker voorkomen van hoge waterstanden leveren een meervoudige belemmering op voor het herstel van ondiepe laagdynamische moerassen.
Verstoring kwelstroom door landbouw
Het (voormalige) agrarische gebruik beïnvloedt de aquatische biotopen door verandering van de kwaliteit en kwantiteit van het grondwater. Kwelstromen zijn nog steeds vervuild of worden door detailontwatering binnendijks afgevangen, waardoor ze de buitendijkse gebieden niet meer bereiken. Daar waar kwelstromen zijn weggevallen, kan fosfaat geleidelijk worden gemobiliseerd, een proces dat wordt versterkt door de aanvoer van sulfaatrijk oppervlaktewater. Op veel plekken waar de kwel nog aanwezig is, is nitraatbelasting nog steeds erg hoog. Hierdoor neemt de ijzeraanvoer af, wordt vaak sulfaat gemobiliseerd en kunnen ook de ammoniumconcentraties sterk oplopen. Op plekken met verminderde of gewijzigde kwel kan waterstagnatie in de zomer tot interne eutrofiëring leiden, met blauwalggroei en botulisme tot gevolg.
Stuwen en kribben slecht voor waterleven
Door de aanleg van stuwen voor de scheepvaart verdwijnen ondiepe plekken met stroming, wat een belangrijke bedreiging oplevert voor veel soorten vissen en macrofauna. Bovendien vormen stuwen migratiebarrières voor trekvissen als zalm, zeeforel en houting. Kribben en andere kunstwerken vormen harde substraten waar maar weinig soorten op kunnen gedijen. Bovendien heeft scheepvaart ook directe gevolgen voor het onderwaterleven doordat rondom de kribben krachtige waterkolken ontstaan en door ‘klotseffecten’ in zijgeulen en beekmondingen met opwerveling en vertroebeling tot gevolg. Slechts weinig soorten zijn aangepast aan deze condities die over grote oppervlakte langs de hoofdgeul voorkomen. Bovendien is de aanwezigheid van klinkhout in de hoofdstroom niet meer mogelijk vanwege de belangen van de scheepvaart, maar in de zijwateren en nevengeulen bestaan hier wel kansen.
Recent wordt rond Dreumel en Varik op vrij grote schaal geëxperimenteerd met de aanleg van langsdammen. Deze moeten een alternatief vormen voor kribben. Ze worden op een bepaalde afstand uit de oever gelegd, waardoor een relatief brede oevergeul ontstaat. Enerzijds zorgen deze langsdammen voor luwe omstandigheden in de oevers en mogelijk beter habitat voor vissen. Anderzijds bestaan er bij ecologen zorgen over de effecten van deze langsdammen op de morfologische beschikbaar van zand in de oevers en op oeverwallen. Zandafzettingen op oevers zijn o.a. cruciaal voor stroomdalgraslandvegetaties en veel landgebonden fauna.
Opwarming rivierwater
De temperatuurstijging van het water door klimaatverandering en koelwater beïnvloedt de basale fysiologie van soorten en heeft gedocumenteerde effecten op de groei, fenologie, voortplantingssucces en overleving. Daarbij blijkt dat voor exotische vissoorten de optimumtemperatuur hoger is dan voor inheemse soorten, waardoor de concurrentiepositie van inheemse vissen verslechtert. Daarnaast kan de opwarming van het water de waterkwaliteit en vooral het zuurstofgehalte beïnvloeden. Dit komt omdat in warmer water minder zuurstof oplost terwijl tegelijkertijd veel koudbloedige dieren een hogere zuurstofbehoefte hebben doordat hun metabolisme versnelt. Dit betekent dat effecten van klimaatverandering kunnen worden versterkt door afname van de waterkwaliteit, of andersom, dat de negatieve effecten van temperatuur op zuurstofgehalte deels kunnen worden afgezwakt door verbeteringen in de waterkwaliteit.
Invloed van exoten
De watermacrofauna en in toenemende mate ook de visgemeenschappen worden sterk gedomineerd door een aantal exoten waaronder enkele kreeftachtigen en mossels, zoals de driehoeksmossel en Chinese korfmosselen. Bij de vissen zijn naast de roofblei ook een aantal grondelsoorten nu vaak talrijker in kribvakken dan inheemse soorten; het gaat met name om witvingrondel, zwartbekgrondel, gemarmerde grondel en Kessler’s grondel. Er is kennis nodig van de mate waarin deze exoten de verschillende aquatische biotopen in het rivierengebied gebruiken. Andere belangrijke vragen zijn in hoeverre zij daar het herstel van de inheemse soorten belemmeren en in welke watertypen inheemse soorten wel de concurrentieslag met de exoten kunnen winnen.
Delfstofwinning kan ook schaden
Waar de delfstofwinning enerzijds een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het realiseren van nieuwe inrichtingsprojecten in het kader van ‘Ruimte voor de Rivier’, zien we recent weer meer vrijheidsgraden voor diepe zandwinningsvormen. Op provinciaal niveau wordt minder regie gevoerd op delfstofwinning dan voorheen, en ook in het kader van het Deltaprogramma en hoogwaterbestrijding worden bij het ontbreken van duidelijke kwaliteitscriteria, coalities met diepe zandwinning gesloten (o.a. langs de Maas). Hierdoor worden oude geul- en terrasstructuren vergraven, overstromingsgebieden overmatig verlaagd, grondwaterstromen onderbroken en natuurwaarden weggegraven. De schade die hierdoor ontstaat, zowel landschappelijk als ecologisch, is doorgaans irreversibel van aard.
Stroomlijn / vegetatielegger
Met het uitvoeren van project Stroomlijn heeft het ministerie van Verkeer en Waterstaat gekozen voor een strakkere controle op overmatige verruwing van het winterbed langs onze rivieren. Dit om te voorkomen dat opstuwing tijdens piekafvoeren plaatsvindt. Maximaal toelaatbare vegetatie is vastgelegd in een zogenaamde vegetatielegger, waar exact in staat welke vegetatie waar mag staan. Op verschillende punten schuurt dit met natuurdoelstellingen van rijk en provincies, maar ook van terreinbeheerders. Dit geldt zeker als het gaat om het uitbreiden van het areaal natuurlijk ooibos langs onze rivieren (Nature 2000).
Mogelijk problematischer is de rigide aard van de legger. Doordat op groot detailniveau is vastgelegd waar exact bos, ruigte en grasland mogen voorkomen, is niet alleen het totale areaal voor ruwe vegetaties begrenst, maar ook de positie in het landschap. In natuurterreinen waar de beheerder dus kiest (of afhankelijk is) van een zekere ruimtelijke dynamiek, waarbij vegetatie onder invloed overstromingen, begrazing etc. verschuift, kan hij / zij in de problemen komen. Dit probleem speelt extra knellend in gebieden die heringericht zijn, maar waarbij in de plannen onvoldoende reële ruimte voor opgaande vegetatie is verdisconteerd. De beheerder krijgt dan te maken met terugkerend, kostbaar beheer en dus met terugkerende verstoring van gebieden en de meerjarige ontwikkeling daarvan.