Close Menu

Zee en wad

Hoewel de waddengebieden nog tot de meest natuurlijke ecosystemen van Nederland behoren, hebben zij ten opzichte van de natuurlijke situatie belangrijk aan kwaliteit verloren. De gebieden staan onder druk door lokale factoren zoals morfologische veranderingen als gevolg van bedijkingen en inpolderingen, baggerwerkzaamheden, visserij, recreatie, maar ook door meer globale factoren zoals klimaatverandering, eutrofiëring en visserij op de Noordzee.

Morfologie
De vroegere estuaria zijn door inpolderingen en bedijkingen sterk verkleind en voorzien van harde begrenzingen. In de Waddenzee zijn door afsluiting van onder andere de Lauwerszee en de Zuiderzee, stromingspatronen sterk veranderd en is het areaal waar slib kan bezinken, afgenomen. Effecten van deze veranderingen op de hoeveelheid slib in de waterkolom en de verdeling van bezonken slib kunnen decennialang voortduren.

In de Zeeuwse Delta heeft de aanleg van de Deltawerken de grootste gevolgen in de Oosterschelde, waar het getijvolume met 28% is verkleind. Dit heeft geleid tot ‘zandhonger' in de geulen, die proberen hun afmetingen aan te passen aan de geringere hoeveelheid doorstromend water. Omdat de stormvloedkering de aanvoer van zand uit de Voordelta vrijwel heeft afgesneden, gebeurt dit door erosie van de droogvallende platen en schorren. Op de lange termijn (>100 jaar) zullen droogvallende platen in Oosterschelde hierdoor zelfs geheel verdwijnen.

De overgang van het natte wad naar de vastelandskust is door bedijkingen op veel plaatsen scherp en hard geworden: zoet en zout zijn van elkaar gescheiden geraakt door dijken en kades. Levensgemeenschappen van zwak brak water zijn hierdoor zeldzaam geworden en (vis)soorten die tussen zoet- en zoutwater migreren, worden in hun migratie gehinderd. Door grote, grillige en schoksgewijze schommelingen in de uitstoot van zoet water ontstaan zoetwaterbellen die tot ver in de Waddenzee doordringen en kunnen leiden tot sterfte onder zoutwaterorganismen.

Waterkwaliteit: slibhuishouding
Hoewel het water van estuaria van nature relatief troebel is, beperkt overmatige vertroebeling door zwevend slib beperkt de primaire productie en daarmee de draagkracht van het ecosysteem. Het leidt tot foerageerproblemen voor op het oog jagende vogels zoals sterns en futen.

Uit de beschikbare meetgegevens blijkt geen eenduidige trend in de troebelheid van de Waddenzee, maar dit is vermoedelijk vooral een gevolg van beperkingen in de meetreeksen. De historische verspreiding van sublitoraal zeegras in de westelijke Waddenzee indiceert dat het doorzicht vóór de afsluiting van de Zuiderzee veel groter is geweest. Het water is waarschijnlijk troebeler geworden doordat stromingspatronen veranderd zijn, het areaal waar slib kan bezinken is verkleind, en er geen zeegrasvelden meer zijn die het slib vasthouden.

Op kleinere schaal, hebben baggerwerkzaamheden en bodemberoerende visserij ook een negatief effect op de waterhelderheid. Baggeren vindt periodiek plaats in havens en vaarwegen en brengt slib in suspensie bij het baggeren zelf en bij het storten. In het Eems estuarium en de Westerschelde hebben morfologische veranderingen door kanalisatie, vaargeulverdieping en grootschalige onderhoudsbaggerwerken geleid tot een sterke toename in concentraties zwevend slib.

In de Oosterschelde is na de aanleg van de stormvloedkering en de compartimenteringsdammen in 1987 het doorzicht van het water eerst juist sterk toegenomen door de lagere stroomsnelheid en slibaanvoer. In de afgelopen 15 jaar is het doorzicht echter weer bijna gehalveerd, waardoor de primaire productie in sommige delen is afgenomen. De oorzaak is hier niet zwevend slib, maar waarschijnlijk een toename van opgeloste donkergekleurde humuszuren afkomstig te zijn uit veenlagen die vroeger waren bedekt maar door erosie als gevolg van de zandhonger nu bloot komen te liggen.

Waterkwaliteit: nutriënten
Tussen 1950 en de jaren '80 is de nutriëntenbelasting van het kustwater sterk gestegen door sterke eutrofiëring vanuit de landbouw en rioolwater. Dit verhoogde aanbod van voedingsstoffen ging gepaard met een verdrievoudiging van de primaire productie door fytoplankton en fytobenthos in de Waddenzee. Sindsdien is door verbeterde waterzuivering en efficiënter gebruik in de landbouw de toevoer van fosfaat en (in mindere mate) stikstof weer afgenomen. Hierdoor is de primaire productie weer licht gedaald, maar nog niet terug op het niveau van voor de jaren 1950.

Een directe link tussen de primaire productie en de schelpdierbestanden bestaat wel in de Oosterschelde, maar waarschijnlijk niet in de Waddenzee. Voor het Waddengebied is geen duidelijk bewijs dat de draagkracht voor schelpdieren door primaire productie wordt gestuurd. Hier zijn veel andere factoren die de hoeveelheid schelpdieren bepalen: predatie (met name in het vroeg vestigingsstadium door bv krabben en garnalen), gebrek aan hechtingssubstraat (jonge mosselen vestigen zich bijv. graag op volwassen banken), vaak enkele jaren geen succesvolle vestiging gevolgd door 1 succesvol jaar en overbevissing.

In de Dollard heeft een sterke terugdringing van de eutrofiëring door afvalwaterlozing geleid tot grote veranderingen in de bodemfauna en een afname van benthos etende vogelsoorten.

In de Noordelijke Duitse Waddenzee correleert de afname van nutriënten sterk met een grootschalig herstel van zeegrassen. Een dergelijk herstel heeft in de Nederlandse Waddenzee nog niet plaats gevonden.

Waterkwaliteit: vervuilende stoffen
De rivieren in de regio, inclusief de ‘kustrivier' langs de Hollandse kust, zijn de belangrijkste transporteurs van xenobiotische stoffen naar de waddengebieden. De hoge concentraties van gechloreerde koolwaterstoffen, leidden in de jaren '50 en '60 tot massale sterfte en populatie crashes bij Zeehonden, Eiders, Grote Sterns en vele andere soorten. Hoewel de concentraties van metalen zijn sterk gedaald, worden doelen voor veilige concentraties in sediment en organismen echter nog lang niet voor alle stoffen gehaald. Bovendien zijn een aantal ‘nieuwe' potentieel schadelijke stoffen zoals hormoonverstoorders en vlam­vertragers toegenomen.

Klimaatverandering en bodemdaling
Klimaatverandering zal op velerlei manieren invloed hebben op het waddenecosysteem. Voor overwinterende vogels zal aan de positieve kant een hogere gemiddelde luchttemperatuur het energieverbruik verminderen en de kans op sterfte door dichtvriezen van hun foerageergebied verlagen.  Een hogere watertemperatuur zal ook gunstig zijn voor de overleving en reproductie van benthische organismen die zijn aangepast aan warm water, zoals de Japanse Oester, maar heeft negatieve gevolgen voor de nu meest talrijke schelpdiersoorten. Hogere watertemperatuur leidt bij de koudbloedige schelpdieren tot een grotere metabolische activiteit, en daardoor tot meer gewichtsverlies in de winter en een geringe voortplanting in de volgende zomer, die wellicht nog wordt versterkt door een verhoogde predatie op de juveniele stadia door jonge garnalen. Dit kan leiden tot een afname van de voedselbeschikbaarheid en –kwaliteit voor schelpdier etende vogels.

Klimaatscenario's zijn onzeker of een verhoogde frequentie is te verwachten van het aantal stormsituaties met extreem hoge golfhoogten en wateropzet, met mogelijke gevolgen voor zandaanvoer en kustvorming. In de afgelopen decennia is echter wel een duidelijke toename opgetreden in de frequentie van hoge vloeden, vooral in het vogelbroedseizoen. Deze heeft geleid tot het vaker wegspoelen van eieren en jongen van kwelderbroedvogels. Voor sommige soorten, waaronder de Scholekster, is nu al aannemelijk dat dit door een verminderd broedsucces, bijdraagt aan populatieafnames.

Zeespiegelstijging leidt, wanneer de aanvoer van zand uit de Noordzee dit proces niet kan bijhouden, tot een verminderde droogvalduur van slikken en platen en een beperking van de foerageertijd voor wadvogels. Mogelijk leidt dit uiteindelijk tot het geheel onder water verdwijnen van de platen.

Bodemdaling versnelt het effect van zeespiegelrijzing. De bodem van de Nederlandse kustzone daalt als gevolg van een natuurlijk geologisch proces, maar lokaal ook door gaswinning (Slochteren, Ameland, Zuidwal, Lauwersoog). Bodemdaling als gevolg van gaswinning verhoogt de sedimentvraag van de wadplaten en de kwelders, en kan het kwelderprofiel en successiepatroon veranderen.

Bodemberoerende visserij
Diverse vormen van visserij en schelpenwinning, maar ook baggeren, baggerstort en kustzandsuppleties, gaan gepaard met intensieve beroering of bedekking van de bodem in geulen en/of platen. Deze meer of minder diepe omwoeling leidt tot verstoring van het sediment met de daarin en daarop levende organismen en tot uitspoeling van slib. De tijdsschaal waarop bodemdier­gemeen­schappen zich kunnen herstellen, varieert sterk tussen soorten. Voor veel biobouwers is de hersteltijd zo groot dat zij bij de huidige frequentie van bodemverstoring geen bestaansmogelijkheid hebben. Voor sommige andere soorten schelpdieren lijkt intensieve bodemberoering via een gewijzigde sedimentsamenstelling te leiden tot minder goede vestigingsmogelijkheden voor broedval. Daarnaast hebben sommige visserijen door overbevissing een directe negatieve invloed op de populaties van de doelsoorten en het voedselweb. Van het droogvallende deel van de Waddenzee is 26% gesloten voor de bodemberoerende visserij. De geulen binnen deze platen mogen echter wel worden bevist.

De garnalenvisserij is de meest omvangrijke visserijtak in de Waddenzee en vindt plaats in de sublitorale delen en op laaggelegen litorale wadplaten. Aan beide zijden van het schip wordt een ca. 9 m breed net over de zeebodem voortgesleept, opengehouden door een ijzeren boom. Effecten op de wadbodem worden vaak relatief gering geacht, omdat niet zoals bij de boomkorvisserij met wekkerkettingen wordt gewerkt, maar met rollers. Aantasting van de epifauna door het schuren van het net kan echter niet worden uitgesloten. Bijvangst zoals platvis wordt uit het net geweerd met een wijdmazig keerwant (‘zeeflap'), of met een spoeltrommelzeef van de garnalen gescheiden en overboord gezet. Naar de kwantitatieve betekenis van bijvangst wordt momenteel onderzoek verricht.

De belangrijkste grondstof voor de mosselkweek in Nederland is het mosselzaad, kleine mosselen uit de meest recente broedval die worden opgevist van de wilde banken. Overbevissing van de droogvallende mosselbanken rond 1990 heeft belangrijk bijgedragen tot hun verdwijnen en tot een reductie van de aantallen overwinterende Scholeksters. Sinds 1993 is de visserij op litorale banken nog maar zeer beperkt toegestaan.

De najaarsvisserij in het sublitoraal richt zich op banken die instabiel worden beschouwt en in de winter door bijvoorbeeld storm dreigen te verdwijnen. Bij de voorjaarsvisserij wordt de rest van het sublitoraal bevist; in totaal gemiddeld 60% van de broedval. De jonge mosselen worden uitgezaaid op kweekpercelen, waar ze kunnen groeien en enkele keren worden verplaatst. Het netto effect van de mosselcultuur op de totale hoeveelheid sublitorale mosselen in de Waddenzee, en soorten die ervan afhankelijk zijn, is onzeker.

De mechanische kokkelvisserij was tot in het recente verleden de tweede grote visserij op schelpdieren in de Nederlandse wateren. Ze veroorzaakte een directe reductie van kokkelbestanden en het voedselaanbod voor vogels zoals Scholekster, Eider, Zilvermeeuw en Kanoet. Ze is ook geassocieerd met veranderingen in de lokale sedimentsamenstelling met negatieve gevolgen voor vestiging van Kokkels zelf en andere schelpdieren zoals Nonnetjes. De mechanische kokkelvisserij is per 2005 verboden, maar handkokkelvisserij is sindsdien uitgebreid. Hierbij worden kokkels verzameld met een hark met een zakvormig net die lopend over de bodem wordt getrokken. Opgeviste kokkels worden met een klein bootje naar een groter schip vervoerd. Het vissen gebeurt bij afgaand en opkomend water. In de praktijk vindt de visserij vooral plaats op de dichtst bezette kokkelbanken. Het vissen veroorzaakt lokale verstoring van de bodemfauna en een (kwantitatief onbekende) reductie in de voedselvoorraad voor schelpdier etende vogels. Het grootste negatieve effect op de korte termijn is wellicht de verstoring van foeragerende vogels. Het lange termijn op de kokkelpopulatie is onbekend.

Bij mechanische pierenwinning worden tijdens hoogwater Wadpieren geoogst met een boot die met de ankerlier naar het anker wordt toegetrokken terwijl een snijbak een sleuf graaft in de wadbodem. De visserij heeft lokaal een effect op de dichtheid van Wadpieren, en dus op de beschikbaarheid daarvan voor vogels die deze eten, en op de overige bodemfauna, waarvan het herstel meerdere jaren duurt. Er zijn nu nog vier vergunninghouders, maar er geldt een uitsterfbeleid. Zeepieren en zagers worden daarnaast op allerlei plekken bij laagwater door individuele verzamelaars uit het sediment geschept, tot ca. 35 cm diepte. Pierensteken vindt plaats vanaf het vaste land en onder de eilanden. De activiteit verstoort hier foeragerende wadvogels.

Schelpenwinning
Winning van dode (meest fossiele) schelpen is toegestaan in 40-50% van het diepe water van de Waddenzee (onder 5 m -NAP), in Marsdiep, Vlie en het Friese zeegat. Winning vindt plaats met een steekhopperzuiger die de schelpen uitzeeft en het zand weer overboord spoelt. Waar schelpen­voorraden worden verwijderd, verdwijnt ook de epifauna. Het onttrekken van schelpen aan de Waddenzee zorgt voor enige verhoogde zandvraag in de Noordzeekust.

Overexploitatie van soorten
In het verleden zijn ca. twintig grotere diersoorten (bijna) uit de Waddenzee verdwenen door te intensieve bejaging en bevissing, waaronder Europese Oester, Stekelrog Raja clavata, Pijlstaartrog Dasyatis pastinaca, Steur Acipenser sturio en Gewone Zeehond. De laatste heeft zich sterk hersteld. De visserij op mosselzaad en Kokkels is sterk aan banden gelegd na sterke aanwijzingen voor overexploitatie. Een combinatie van overbevissing, winterstormen en het uitblijven van zaadval door warme winters in de jaren '90 leidde tot het vrijwel verdwijnen van droogvallende mosselbanken, zeer kleine schelpdierbestanden en massale emigratie en sterfte bij Eider en Scholekster.

Toename van exoten
Door actieve en passieve import bereiken steeds meer nieuwe soorten afkomstig uit andere delen van de wereld de Nederlandse kustwateren. Het gevaar bestaat dat sommige van deze ‘exoten' het verdwijnen van autochtone soorten kunnen bewerkstelligen, door een grotere concurrentiekracht of betere aanpassing aan veranderende omstandigheden zoals het opwarmende zeewater. Als exoten lang genoeg domineren, kunnen ze een aanzienlijke invloed op het ecosysteem uitoefenen.

De Japanse oester concurreert in de droogvallende gebieden met de overige bodemdier­gemeenschappen. In de Oosterschelde heeft hij tot dusver een grotere dominantie bereikt dan in de Waddenzee en lijkt een verband te bestaan tussen zijn opkomst en veranderingen in de soortsamenstelling van het fytoplankton. Recent onderzoek dat een vergelijking maakte tussen Japanse Oesters en mosselen lijkt aan te geven dat de oester geen reductie in de epibentische biodiversiteit of biomassa veroorzaakt. In gemengde banken was de totale hoeveelheid biogeen hard substraat veel groter dan in door mosselen gedomineerde banken. Dit lijkt de belangrijkste factor te zijn voor vestiging van epibentische fauna. In Nederland zijn er wel anekdotische observaties van specifieke locaties dat deze soort de mossel mogelijk volledig zal wegconcurreren. Het is nog de vraag hoe de oesters het gebruik van het wad door vogels beïnvloeden. Oesters zelf lijken lastige prooien voor de meeste vogels, hoewel sommige zee-eenden, Scholeksters en Zilvermeeuwen wel op jonge oesters hebben leren foerageren.

Verstoring
In en rond het natte waddengebied verblijven en verplaatsen grote aantallen mensen en voertuigen (beroepsmatig en recreatief), die aanleiding geven tot verstoring en vluchtgedrag bij diersoorten. Deze menselijke activiteit, maar vooral de recreatieve, nemen in intensiteit toe.

De beroepsvaart en zeescheepvaart komen in principe niet buiten de gemarkeerde vaarwegen, maar vissersschepen wel. Recreatievaart vindt op de hele Waddenzee plaats, vooral in voorjaar en zomer, met de hoogste dichtheden rond de jachthavens en sluizen en de belangrijkste routes naar de Waddeneilanden. Langs de kust fietsen, wandelen en verblijven recreanten en op stranden wordt lokaal gewindsurft en gekitesurft. Droogvallende platen worden veel bezocht door wadlopers, pierenstekers, handkokkelaars, hengelaars, bivakkerende kanovaarders en opvarenden van droogvallende schepen. Militaire, civiele en recreatieve luchtvaart kunnen in al deze habitats verstoring veroorzaken, al zijn deze activiteiten beperkt tot specifieke delen van het gebied en tot bepaalde minimale vlieghoogtes.

Verstoring van broedplaatsen, hoogwatervluchtplaatsen en op het wad foeragerende vogels en rustende zeehonden springt het meest in het oog, maar ook vissen en Bruinvissen Phocoena phocoena kunnen verstoord worden door onderwatergeluid of de contouren van naderende schepen. Verstoring uit zich doordat dieren hun natuurlijke activiteit onderbreken of vluchten. Deze reactie is tijdelijk, maar leidt soms wel tot een verhoging van de energie-uitgaven (bv. opvliegende vogels) en vaak tot een reductie van de voedselopname. Als deze niet op een later tijdstip kan worden gecompenseerd, kan dit leiden tot verminderde conditie en verhoogde sterftekansen van individuen. Verstoring van broedende vogels kan ook direct leiden tot sterfte van eieren en jongen door blootstelling aan kou of predatie, maar werkt doorgaans vooral via een reductie van de voedselaanvoer naar het nest. Vaak voorkomt verstoring zelfs al de vestiging van broedvogels. Bij zeehonden is vooral verstoring van zogende vrouwtjes problematisch, doordat de voedselopname door de jongen wordt onderbroken en er soms toe leidt dat moeder en jong elkaar kwijtraken.

Op veel plaatsen wordt verstoring beperkt door gebiedsafsluitingen (vaak alleen in het broedseizoen) en zonering van activiteiten (bv. kitesurfen, vliegcorridors). Deze maatregelen zijn effectiever voor (de meer geconcentreerd voorkomende) broedvogels dan voor vogels buiten het broedseizoen, terwijl juist ook in die delen van het jaar een sterke toename in recreatiedruk heeft plaatsgevonden. Bij de broedvogels is een probleem dat vaak wel de broedplaatsen van verstoring worden gevrijwaard, maar niet de zich daarbuiten uitstrekkende foerageergebieden.

Onze kennis van effecten van verstoring beperkt zich grotendeels tot momentane effecten op individuen (opvliegafstanden en terugkeertijden) en vestiging van broedvogels. Doorwerking van herhaalde verstoring op individuen en populaties is nog (veel te) weinig onderzocht.

Predatie van kustbroedvogels
De karakteristieke broedvogels van waddengebieden zijn bijna allemaal grondbroeders die kwetsbaar zijn voor predatie. Van nature broedden zij daarom op voor landroofdieren moeilijk bereikbare plaatsen zoals zandplaten, eilanden, en kwelders. Infrastructuurontwikkeling heeft veel van deze plekken beter bereikbaar gemaakt, terwijl door de beperking van de geomorfologische dynamiek onvoldoende nieuwe plaatsen ontstaan die een alternatief bieden. Ontwikkelingen in het achterland hebben geleid tot een uitbreiding van diverse soorten predators. De Vos Vulpes vulpes kwam vroeger vrijwel niet voor op de vastelandskwelders, maar is daar nu geregeld aanwezig, wat heeft geleid tot het grotendeels verlaten van deze kwelders door koloniebroeders, zoals Kokmeeuw Larus ridibundus en Visdief Sterna hirundo. Ook de Waddeneilanden met hun grote broedkolonies zijn kwetsbaar, zoals in 2009 bleek na de opzettelijke introductie van Vossen op Vlieland.