Rivierenlandschap
Typering
Het rivierenlandschap omvat stroomgebied van Maas, Waal, Rijn en IJssel vanaf de Nederlandse grens tot waar deze rivieren in het IJsselmeer of het brakke estuarium uitmonden. Daarnaast wordt ook de benedenloop van de Overijsselse Vecht vaak tot het rivierengebied gerekend. Tot het rivierenlandschap behoren -naast de rivier en haar nevenwateren- alle gebieden die direct of indirect onder invloed staan van de rivier.
Het Rivierenlandschap in vogelvlucht met typische kenmerken, ligging van habitats, hydrologie en menselijke invloeden. © Horst Wolter / OBN (gebruik zonder toestemming niet toegestaan)
Rivieren hebben invloed op de natuur door de aanvoer van water, zaden en sediment en door hun landschapvormende werking. Ook zorgt de aanwezigheid van een rivier vaak voor toestroom van grondwater, wat eveneens effect heeft op flora en fauna. Een rivierenlandschap kent een snelle opeenvolging van pioniervegetaties naar graslanden, struwelen en bossen. De vegetatiesuccessie hangt af van de samenstelling van bodem, de werking van het water en van het beheer.
De hoofdfunctie van een rivierdal is de veilige afvoer van water en ijs. Omdat grote stukken van de rivierdalen tegenwoordig permanent bewoond worden, is deze afvoerfunctie nu geconcentreerd. De natuurlijke dynamiek van de rivierdalen wordt sterk gereguleerd omdat veiligheid, scheepvaart en landbouw nauwe kaders stellen.
Beheertypen
N01.03 Rivier- en moeraslandschap
N02.01 Rivier
N05.01 Moeras
N05.02 Gemaaid rietland
N10.01 Nat schraalgrasland
N11.01 Droog schraalgrasland
N12.01 Bloemdijk
N12.04 Zilt- en overstromingsgrasland
N14.01 Rivier- en beekgeleidend bos
N16.02 Vochtig bos met productie
Ontstaansgeschiedenis
Onze rivieren vormden van nature een grillig stelsel van geulen, nevengeulen, oeverwallen en kleiige laagtes die op een ondergrond van grind of zand voortdurend van plaats verwisselden. Ze kronkelden en vertoonden een patroon van ‘meandering'. Mede door de traditionele begrazing en zijdelingse toestroom van grondwater ontstonden grote overgangen in milieuomstandigheden (= gradiënten) met betrekking tot vochtvoorziening, zuurgraad en mate van dynamiek en dus een zeer grote variatie in biotopen.
Tegenwoordig hebben bijna al onze rivieren een door mensenhand versmald zomerbed, waardoor stroomsnelheden in de hoofdloop aanzienlijk zijn verhoogd, vaak met beddinginsnijding tot gevolg. Ook het winterbed is versmald door de aanleg van dijken en bovendien is een groot deel van de oude overstromingsvlakte afgekoppeld van directe overstromingsinvloeden. Dit leidt tot aanzienlijk hogere waterstanden bij piekafvoeren. Tenslotte zijn in het begin van de vorige eeuw in verschillende rivieren stuwen aangelegd. De stroming verdween gedurende grote delen van het jaar en de ondiepe rivierbedding maakte plaats voor een diepe vaargeul.
Sinds pakweg 1990 heeft het riviergebied ecologisch belangrijke veranderingen ondergaan. Vanuit overheidsbeleid werden gronden voor natuur aangekocht. Bovendien bestaan er sinds eind jaren negentig veel inrichtingsprojecten waarin hoogwaterveiligheid en niet-traditionele vormen van delfstofwinning gekoppeld worden aan natuurontwikkeling en -herstel. Dit leidt tot grootschalig herstel van soortgroepen in het rivierengebied, waaronder veel stroomdalplanten en broedvogels. De ontwikkelingen zijn het meest uitgebreid en compleet in beeld gebracht in de projecten ‘Maas in Beeld’ en ‘Rijn in Beeld’.
Ligging en bodemopbouw
Grofweg komen er drie riviersystemen voor in Nederland met elk hun eigen karakter: 1) Laaglandrivieren (Rijn/Waal inclusief delen van Maas en IJssel, Liemers), 2) Ingesneden rivieren met terrassen (delen Maas en IJssel) en 3) ingesneden rivieren zonder terrassen (Overijsselse Vecht).
Landschappelijke bodemkaart van het Rivierenlandschap. © Bas van Delft/de Landschapssleutel/Wageningen Environmental Research (gebruik zonder toestemming niet toegestaan)
Binnen deze systemen zijn ruggen met zand en zavel te vinden in de nabijheid van (vroegere) rivierlopen. Geulen die herinneren aan de vroegere ligging van de rivier zijn vaak opgevuld met veen en klei. De huidige stroombedding (op de kaart niet apart weergegeven) wordt bij de laaglandrivieren begrensd door dijken of hoger gelegen zandgronden en bij de ingesneden rivieren, door de hoger gelegen pleistocene terrassen of hogere zandgronden. Bij de laaglandrivieren zijn de tussenliggende laagten bedekt met klei. De pleistocene rivierterrassen bestaan overwegend uit (grof) zand en oude kleigronden en staan niet meer onder invloed van rivierinundaties.