Droog zandlandschap
Typering
Het landschapstype Droog zandlandschap omvat de hoger gelegen delen van de pleistocene zandgronden in oostelijk en zuidelijk Nederland. De zandige bodems, soms met lemige laagjes in de ondergrond, hebben een grondwaterstand die vrijwel altijd beneden de bewortelbare zone ligt.
Het Droog zandlandschap in vogelvlucht met typische kenmerken, ligging van habitats, hydrologie en menselijke invloeden. © Horst Wolter / OBN (gebruik zonder toestemming niet toegestaan)
Het Droog zandlandschap is voedselarm, houdt weinig vocht vast en is gevoelig voor verzuring. In deze zure, arme en droge condities bestaat de vegetatie nog voor een klein deel uit het oorspronkelijke, van nature afwisselende mozaïek van eiken- en beukenbossen, stuifzanden, heischrale graslanden en droge heide. In grote delen heeft dit mozaïek plaatsgemaakt voor aangeplante naald- en loofbossen en intensieve landbouwgebieden. Het Droog zandlandschap is het leefgebied van o.a. das en boommarter, zwarte specht en geelgors, levendbarende hagedis en adder, groentje en kleine heivlinder. Het is landschapsecologisch van belang als inzijggebied voor andere gebieden die worden gevoed door kwelwater, zoals de landschapstypen Beekdallandschap en Nat zandlandschap.
Op basis van geologie, geomorfologie en landgebruiksgeschiedenis zijn vier gradiënttypen te onderscheiden:
- stuifzandlandschap (de grote stuifzandgebieden met actief zand, vooral rond het Veluwemassief, ook in Drenthe en Brabant)
- grondmorene- en terrassenlandschap inclusief overliggende lokale dekzanden, stuifzanden en rivierduinen (grote delen van Drenthe, Oost-Twente en rond Winterswijk, terrasvlaktes en -plateaus in Midden-Limburg en West-Brabant, terrasvlaktes met rivierklei (‘rivierleem’) en oude plateauresten in de zuidwestelijke Achterhoek, Liemers en het westelijk Rijk van Nijmegen, Tertiaire zandlandschap Brunssumerheide)
- stuwwallandschap inclusief spoelzandvlaktes (sandr) en lokale overliggende dekzanden, löss en stuifzanden (beperkt tot Oost- en Midden-Nederland)
- dekzandlandschap inclusief de hieruit ontstane lokale stuifzanden (door dekzandruggen en -laagtes gekenmerkte regio’s verspreid over de hogere zandgronden, vooral in Oost-Nederland, de Gelderse Vallei en Noord-Brabant)
Lees ook het themanummer Droog zandlandschap van tijdschrift Landschap.
Beheertypen
- N07.01 Droge heide
- N07.02 Zandverstuiving
- N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland
- N15.02 Dennen-, Eiken- en Beukenbos
- N16.01 Het Droog bos met productie
- N17.02 Het Droog hakhout
Ontstaansgeschiedenis
Het Droog zandlandschap maakt deel uit van de pleistocene zandgronden. De dekzandgronden ontstonden tijdens de laatste ijstijd (het Weichselien) meer dan tienduizend jaar geleden. Het was de laatste fase in de vorming van het reliëf van oostelijk Nederland, begonnen in het Saalien met stuwwallen en dekzandruggen met daartussen beekdalen en nat zandlandschap. Het dekzand bestaat zodoende uit oud dekzand van 20-40 duizend jaar oud, daarboven jong dekzand van 10-12 duizend jaar oud en jong stuifzand van ongeveer 500-0 jaar oud.
Op het dekzand ontwikkelde zich een afwisselend mozaïek van eiken- en beukenbossen met soorten als linde, hazelaar en berk, stuifzanden, heischrale graslanden en droge heide. Op de hoge, droge delen was akkerbouw mogelijk. Vooral op de iets lemige en daarmee wat rijkere bodems zijn sinds de bronstijd dan ook akkercomplexen in het Droog zandlandschap aangelegd. De bossen werden tot in de middeleeuwen intensief gebruikt als graasgebied voor vee en voor de jacht. Vanaf de late middeleeuwen verdwenen ze grotendeels door gebruik als brandhout en bouwmateriaal.
Vanaf de middeleeuwen is de invloed van de mens sterk bepalend geweest voor de manier waarop het Droog zandlandschap zich ontwikkelde. De 'woeste gronden' werden steeds intensiever begraasd om mest te produceren voor de akkers bij de nederzettingen. Zo ontwikkelde zich het potstal landbouwsysteem waarbij mineralen van de heide naar de akkers werden gebracht waardoor grotere gradiënten in voedselrijkdom ontstonden met de daarbij behorende flora en fauna. Op diverse plaatsen leidde overbegrazing tot zandverstuivingen. Het potstalsysteem raakte in onbruik door de uitvinding van de kunstmest die het mogelijk maakte om ook de armste delen van de zandgronden voor de landbouw te ontginnen. Vanaf de negentiende eeuw werden bossen van dennen en later ook douglassparren aangeplant voor de houtproductie voor de opkomende industrie. Op de minst vruchtbare en meest geïsoleerde delen bleven nog enkele heidevelden over, die later merendeels beschermde natuurgebieden werden.
Ligging en bodemopbouw.
Tot het Droog zandlandschap rekenen wij in principe alle hoger gelegen zandgronden en oude kleigronden, met uitzondering van de pleistocene rivierterrassen die bij het rivierenlandschap gerekend worden.
Landschappelijke bodemkaart van het Droog zandlandschap. © Bas van Delft/de Landschapssleutel/Wageningen Environmental Research (gebruik zonder toestemming niet toegestaan)
De onderverdeling op de landschappelijke bodemkaart is vooral gebaseerd op de manier waarop de afzettingen tot stand zijn gekomen. Zo zijn het stuwwallandschap en grondmorene landschap gevormd door landijs, waarbij oudere (rivier)afzettingen opgestuwd en/of verplaatst zijn. Net als het terrassenlandschap in West-Brabant zijn deze afzettingen vaak mineralogisch wat rijker dan de jongere windafzettingen van het dekzand- en stuifzandlandschap. De invloed van de mens komt tot uiting in de oude bouwlanden die op een groot deel van deze gronden zijn ontwikkeld.