Deskundigenteam Nat zandlandschap
Naar een strategie voor ontwikkeling van soortenrijke bossen op voormalige landbouwgronden
Probleemstelling: Momenteel worden er veel initiatieven ontplooid voor bosaanleg op landbouwgronden. Bossen die aangelegd zijn op landbouwgronden worden echter meestal gekenmerkt door een ondergroei die gedomineerd wordt door soorten van voedselrijke standplaatsen (zoals Grote brandnetel en Hondsdraf). Bij een gevarieerde aanplant kan wel een structuurrijke boomlaag ontstaan, met de bijbehorende de fauna, houtpaddenstoelen en epifyten, maar meer bodemgebonden biodiversiteit zoals de kruidvegetatie blijft vaak soortenarm.
Ondanks het bestaan van voorbeelden van positieve ontwikkelingen op voormalige landbouwgronden is er tot op heden nauwelijks gekeken naar bosontwikkeling op landbouwgronden. Er wordt bij aanleg van bossen soms wel aandacht besteed aan variatie in de aanplant van boomsoorten en de beplantingsdichtheid om op die manier een gevarieerd bos te krijgen, maar over de bodemprocessen, de beschikbaarheid van P en N op de lange termijn, mogelijkheden van stikstof- en lichtlimitatie op de bosontwikkeling is nog weinig bekend. Het ontbreekt daardoor aan een goede strategie om bij de bosaanleg de juiste maatregelen te treffen voor een gevarieerd bos met een hogere (bodem gebonden) biodiversiteit.
Beleidscontext: In het Deltaplan Biodiversiteitsherstel en Klimaatakkoord wordt het belang aangegeven voor de ontwikkeling van nieuw bos. In het Actieplan Bos en hout is zelfs voorgesteld om in totaal zo’n 100.000 ha of wel meer dan 25% van het huidige bosareaal te gaan realiseren. Bij de verdere ontwikkeling van het Natuurnetwerk Nederland speelt ook dat voor uitbreiding van voedselarme habitattypen zoals droge en vochtige heiden en heischrale graslanden gekeken wordt naar de vaak soortenarme heidebebossingen. Hier is de uitgangssituatie om soortenrijke heide terug te krijgen beter dan op landbouwgronden. In Natura 2000 gebieden speelt aanleg van bossen op landbouwgronden ten behoeve van de behoudsdoelstelling (bufferzones voor uitbreiding van het bosmilieu en afvangen van stikstof) én de uitbreidingsdoelstellingen van de habitattypen H9120 Beuken-eikenbossen met hulst, H9160 Eiken-haagbeukenbos en H91E0 Vochtige Alluviale bossen. In de herstelstrategieën wordt echter de beschikbaarheid van fosfaat en de persistentie hiervan als groot knelpunt gezien.
Doel van het onderzoek: Het onderzoek moet leiden tot een goede strategie voor aanleg en vervolgbeheer van bossen op landbouwgronden in het zandlandschap (nat-droog) om binnen een redelijke termijn (20 tot 50 jaar) te komen tot bossen met een hoge biodiversiteit (kruidlaag) die kenmerkend is voor verschillende bostypen. Het onderzoek moet duidelijk maken waar de grootste kansen liggen en welke maatregelen nodig zijn voor een succesvol resultaat.
Resultaten van het onderzoek
Er is een grote variatie aan bostypen op landbouwgrond aangetroffen in de 64 bezochte locaties: van dichte fijnsparbossen zonder noemenswaardige ondergroei populierenopstanden waarin bramen en brandnetels manshoog reiken tot zeer soortenrijke bossen, waarin een mix van ruderale en typische bossoorten in de kruidlaag werden gevonden. Het grootste deel van de huidige bossen op landbouwgrond is zeer eentonig en homogeen aangeplant. Vergeleken met onze bestaande oudere bossen zijn dit de grootste verschillen:
- In de landbouwgronden heeft zich door bemesting een grote fosforvoorraad opgebouwd. Dit leidt vaak tot floristisch soortenarme brandnetel- en braam gedomineerde bossen;
- De buffering en basenverzadiging is aanzienlijk beter op landbouwbodems door de kalkgiften tijdens landbouwkundig gebruik;
- De hoeveelheid organisch stof is veel lager dan in een goed ontwikkelde bosbodem;
- Door het lage gehalte organisch materiaal is ook de stikstofvoorraad vaak gering. Zeker op voormalige akkers is zo weinig organisch materiaal aanwezig dat de nalevering van stikstof uit organisch materiaal gering is en bij achterwege blijven van bemesting snel stikstoflimitatie kan optreden;
- Het bodemrelief is tot bijna nul gereduceerd. Hierdoor is er weinig variatie in mate van strooiselinvang, expositie en microklimaat.
Bij ontwikkeling van bos op landbouwgrond kan de beheerder sturen op een paar belangrijke factoren. De belangrijkste factoren zijn: fosforbeschikbaarheid, schaduw of lichtbeschikbaarheid, buffering/zuurgraad. Ook sturen op de lokale hydrologie is van belang, maar hier niet onderzocht. Beheerders hebben de volgende handvatten:
- Optimalisatie uitgangssituatie: De meest ingrijpende maatregelen, en daarmee beste sturing, kan plaatsvinden voordat het bos wordt aangeplant. Dan kan de hydrologische situatie, de voedingstoestand en het reliëf nog aangepast worden.
- Optimalisatie aanplantstrategie, soortkeuze: Het is van belang te zorgen dat basische kationen niet of zo langzaam mogelijk uitspoelen en beschikbaar blijven door te sturen op een goede strooiselafbraak en dus aan te planten met rijkstrooiselsoorten. Men mengt hierbij best soorten met ectomycorrhiza ’s als arbusculaire mycorrhiza’s.
- Optimalisatie aanplantstrategie, dichtheden: Omdat de biodiversiteit ook sterk afhankelijk is van de aanwezigheid van gradiënten en aantallen niches kan het beste aangeplant worden met plantafstanden die variëren tussen groepen of delen van de aanplant.
- Optimalisatie soortenpallet, Herintroductie: Een maatregel die serieuze overweging verdient is het aanplanten of herintroduceren van oud bos soorten (translocatie). Het beste moment van aanplant is wellicht het moment dat het kronendak zich begint te sluiten.
De nutriëntenkringloop tijdens herstel van basenrijke, vochtige bossen
Probleemstelling: In veel vochtige bossen is verdroging een groot probleem, naast de bekende knelpunten in de bosontwikkeling van een éénvormige boomlaag in soortensamenstelling, structuur en ouderdom, onvoldoende groot, dood hout en invang van overmatige hoeveelheden stikstof. Verdroging heeft niet alleen geleid tot gedaalde grondwaterstanden en afname van kwel, maar indirect eveneens tot (verdere) vermesting en verzuring. De concrete vraag is dan ook: hoe kan herstel van de hydrologische gradiënt zo worden uitgevoerd dat vermesting en verzuring van Eiken-Haagbeukenbossen en alluviale bossen maximaal kan worden teruggedrongen? Welke aanvullende maatregelen zijn er nodig?
Beleidscontext: Door begreppeling en diepe beekinsnijding is de grondwaterinvloed sterk afgenomen en de kwaliteit van het grondwater wordt vaak negatief beïnvloed door nitraatuitspoeling uit de aangrenzende landbouwgebieden. De natte delen worden aangetast door aanvoer van slib en overstroming met te voedselrijk beekwater. Als gevolg van al deze aantastingen is het oppervlak met nog betrekkelijk goed ontwikkelde vochtige bossen klein. Een deel daarvan is beschermd via Natura 2000 en vrijwel steeds onderdeel van de provinciale natuurnetwerken.
Doel van het onderzoek: Doel is om te komen tot (voorlopige) richtlijnen voor herstel van verdroogde vochtige bossen. Uitgangspunt hierbij is dat hydrologisch herstel nodig is, maar dat dit in veel situaties alleen tot het gewenste herstel van het functioneren van het bosecosysteem, de nutriëntenkringloop en de biodiversiteit leidt, wanneer ook aanvullende beheermaatregelen worden uitgevoerd. Dit onderzoek richt zich op deze begeleidende beheermaatregelen. Uitgezocht moet worden wat het gezamenlijke effect is op de nutriëntenkringloop, de mate van buffering en de mate van verruiging. Met de resultaten moet een beheerder doelgericht maatregelen kunnen uitvoeren die leiden tot herstel van basenverzadiging en humusafbraak, zonder dat verruiging optreedt.
Maatregelen ter versnelling van de acrotelmontwikkeling
Bekijk het filmpje 'Experimenteren met de introductie van veenmossen in het Bargerveen'. Bron: RTV Drenthe, uitzending 30 april 2019.
Probleemstelling: Hoogveenherstel begint bij het herstel van de hydrologische randvoorwaarden. Voor de hydrologische zelfregulatie van een actief hoogveen is een goed functionerende acrotelm, bestaande uit licht verteerde en levende bultvormende veenmossoorten, essentieel. Een goed functionerende acrotelm dempt de waterpeilfluctuaties en beschermt het hoogveen tegen uitdrogen. Dit is een randvoorwaarde voor veel karakteristieke hoogveenflora en -fauna. Herstel van de hydrologische randvoorwaarden in hoogveenrestanten heeft tot nu toe geleid tot ca. 7 hectare waar de acrotelmontwikkeling op gang is gekomen. Tegelijkertijd zijn er ook vele hectaren waar de groei van bultvormende veenmossen en daarmee ook de acrotelmontwikkeling niet op gang komt of niet door zet, ondanks het creëren van gunstige hydrologische uitgangssituaties. Om de Natura 2000 doelstellingen te halen dient verdere acrotelm-uitbreiding gestimuleerd te worden.
Er doen zich twee knelpunten voor: I. De veenmosontwikkeling komt in het geheel niet op gang. Bij diepe inundatie in grote compartimenten met lage CO2 spanning kan waterveenmos zich niet vestigen. Bij plas-dras vernatting droogt het veenoppervlak teveel uit, zodat directe vestiging van bultvormers bemoeilijkt wordt. II. De veenmosontwikkeling komt op gang, maar blijft steken in een fase met Fraai veenmos (Sphagnum fallax). De successie naar bultvormende soorten, zoals Sphagnum magellanicum en Sphagnum papillosum, wordt belemmerd door competitie en/of vestigingsproblemen. Op het moment ontbreekt de kennis over welke praktische maatregelen geschikt zijn om deze knelpunten te overwinnen.
Beleidscontext: In het kader van Natura 2000 ligt er een belangrijke opgave voor kwaliteitsverbetering van het habitattype ‘Herstellend hoogveen’ (H7120) en uitbreiding van het habitattype ‘Actief hoogveen’ (H7110-A). Een succesvolle ontwikkeling van een acrotelm is daarbij cruciaal.
Doel van het onderzoek: Het onderzoek moet duidelijk maken wat de succes- en faalfactoren voor arotelmontwikkeling en welke maatregelen op standplaats- en landschapsschaal zich lenen voor arotelmherstel. De resultaten leiden tot een diagnostische sleutel waarin op toegankelijke wijze de randvoorwaarden voor de hydrologie, waterchemie, substraat en de te herintroduceren bultvormende veenmossoorten worden afgewogen.
Knelpunten voor terugkeer van bedreigde insecten in het natte zandlandschap
Het doel van het onderzoek is tweeledig. Het eerste doel is om voor een gerichte selectie van een beperkt aantal kenmerkende en bedreigde diersoorten van het natte zandlandschap, vast te stellen wat de knelpunten zijn voor herkolonisatie in grote natuurgebieden waar maatregelen voor systeemherstel al (effectief lijken te) zijn uitgevoerd. Het tweede doel is om concrete gebied specifieke kansen te benoemen en voor elk van deze herstelde natuurgebieden een plan van aanpak op te stellen om de knelpunten ten aanzien van beperkingen in habitatkwaliteit, door uitvoering van aanvullende herstelmaatregelen, vergroting van hersteld habitat binnen het terrein dan wel herintroductie, op te lossen.
Probleemstelling: In grotere natuurgebieden, waar de laatste decennia veel is gewerkt aan systeemherstel, zou ook een terugkeer van bedreigde diersoorten verwacht mogen worden. Wanneer deze terugkeer niet plaatsvindt, kan de oorzaak liggen in (a) een onvoldoende herstel van habitatkwaliteit op de ruimtelijke schaal die de soort nodig heeft of (b) een gebrek aan bronpopulaties in de omgeving of (c) een combinatie van beide. Bij gebrek aan inzicht in de beperkende randvoorwaarden is het niet mogelijk om een goede herstelstrategie te formuleren waar de betreffende soorten baat bij hebben. In het uitgevoerde onderzoek is dit probleem aangepakt voor vijf bedreigde insecten uit het natte zandlandschap: drie soorten dagvlinders en twee soorten wilde bijen.
Aard onderzoek: De aanpak volgde twee convergerende lijnen: die van de ecologie van de soort en die van de verspreiding van de soort. De kennis over het historische en actuele voorkomen van de soorten is benut om enerzijds referentiegebieden aan te wijzen om de habitatkwaliteit landschapsecologisch te duiden en anderzijds grotere verlaten leefgebieden waar aan systeemherstel is gewerkt en waar de kansen op een mogelijke terugkeer beoordeeld kunnen worden. De uitkomst van deze analyse is voor elk doelgebied de afbakening van een kansrijk zoekgebied dat in het veld nader is onderzocht. De potentiële oppervlakte leefgebied en de habitatkwaliteit zijn voor elk van de vijf soorten in het veld geschat aan de hand van de parameters voor habitatkwaliteit voor de soort. Hieruit volgen de geschiktheid van het gebied en de knelpunten voor terugkeer van de soort ten aanzien van zowel habitatkwaliteit als oppervlakte en isolatie. Voor elk van de mogelijke knelpunten worden oplossingen geformuleerd, die voor elke soort leidt tot een herstelstrategie. Deze kan uitmonden in een laatste stap van herintroductie, maar dit is niet noodzakelijkerwijs het geval wanneer hetzij isolatie geen onoverkomelijke hindernis vormt, hetzij dat het traject naar herstel van geschikt leefgebied dusdanig lang is dat herintroductie hooguit pas op langere termijn aan de orde is.
Preadvies aantasting en beheer van voedselkwaliteit
Het preadvies geeft een overzicht van de processen, die van invloed zijn op voedselkwaliteit. Deze worden gerelateerd aan natuurlijke omgevingsfactoren enerzijds en antropogene beïnvloeding (stikstofdepositie, verzuring en beheer) anderzijds. Hieruit volgt inzicht in gevoeligheid van landschappen, habitattypen en soorten voor achteruitgang van voedselkwaliteit. Daarnaast geeft het preadvies een overzicht van de meest urgente kennisvragen en waar mogelijk al richting aan maatregelen voor herstel van voedselkwaliteit.
Probleemstelling: Uit recent gepubliceerd onderzoek blijkt dat een goede voedselkwaliteit van groot belang is voor een gezonde levensgemeenschap. Onder voedselkwaliteit verstaan we de chemische samenstelling van voedsel dat dieren in de natuur tot zich nemen. Beheer en beleid onderkennen dat aantasting van voedselkwaliteit een belangrijk probleem is. Echter, de onderliggende mechanismen zijn nog maar slecht bekend, de omvang van het probleem (gevoelige landschappen, habitattypen en soorten) is niet bekend en passende herstelmaatregelen ontbreken. Een landschapoverstijgend preadvies is nodig om toekomstig onderzoek aan voedselkwaliteit te voorzien van een kader van hypothesen over onderliggende mechanismen en verwachtingen over de meest gevoelige soorten en habitattypen. Daarmee kan de weg worden gewezen voor de ontwikkeling van effectieve herstelstrategieën en -maatregelen.
Aard onderzoek: Het betreft een literatuuronderzoek naar de onderliggende mechanismen, de omvang van het probleem (wat zijn de gevoelige landschappen, habitattypen en soorten) en mogelijke en effectieve herstelmaatregelen. Verdergaand onderzoek naar de bottlenecks in voedselkwaliteit dient zo te worden voorzien van een omvattend kader.
Invloed van boszones rond heideveentjes in het nat zandlandschap
Doel van het onderzoek is om eenduidiger beheers-en inrichtingsrichtlijnen te formuleren over hoe het beste omgegaan moet worden met het kappen, omvormen of uitbreiden van boszones rond kleine, door lokaal grondwater gevoede, open ecotopen in het natte zandlandschap, waarbij rekening wordt gehouden met het effect van boszones op zowel lokale kwelstromen, bladval, stikstofdepositie als het lokale microklimaat in de open kern.
Probleemstelling: In het recent uitgekomen preadvies Kleine Ecotopen werd een kennislacune gesignaleerd omtrent het al dan niet verwijderen van boszones rond kleine, open natte ecotopen (vennen, heideveentjes en soms natte heiden) in het nat zandlandschap. Veel van heideveentjes zijn omringd door een dichte zone van bos. wat moet er met deze zones gebeuren: kappen of juist uitbreiden om habitatkwaliteit van de open ecotoop te verbeteren? Vaak wordt de boszone gekapt, om eutrofiëring door bladinval te voorkomen en lokale kwelstromen te stimuleren. Boszones hebben echter ook positieve invloeden, waaronder invang van stikstof en voorzien in een beschut microklimaat. Dit laatste aspect is met name van belang voor habitat specifieke insecten zoals de Veenbesparelmoervlinder, het Veenbesblauwtje en de Hoogveenglanslibel. Een goed afwegingskader tussen de pros en cons van boszones ontbreekt.
Aard onderzoek: Literatuuronderzoek, vergelijkend veldonderzoek, hydrologische modelstudie voor het doorrekenen van de effecten van verschillende beheerscenario’s op de waterhuishouding. Interpretatie van de uitkomsten in het kader van randvoorwaarden van habitatkwaliteit voor een modelsoort van de kenmerkende fauna van heideveentjes. Advisering over herstelmaatregelen in de vorm van een beslisboom waarin verschillende randvoorwaarden ten aanzien van hydrologie, stikstofdepositie en voorkomen van ‘typische diersoorten’ worden afgewogen.
Evaluatie omgang met strategieën omgang met overmatige voedingsstoffen
Doel van dit onderzoek is helderheid verschaffen aan beheerders en inrichters over de aanpak van omvorming van voedselrijke landbouwgronden naar natuur.
Probleemstelling: In Nederland zijn de afgelopen twee decennia een aantal strategieën regelmatig toegepast.Zowel in Nederland als daarbuiten is onderzoek verricht naar de effectiviteit en de werking van de deze strategieën maar de resultaten daarvan en de gevolgtrekkingen daaruit lijken elkaar deels tegen te spreken. Daarmee worden beheerders geconfronteerd met tegenstrijdige adviezen. Zulke ogenschijnlijke tegenstrijdigheden hebben daarnaast geleid tot controverses in het debat over de omvorming van voedselrijke landbouw-gronden. Deze gaan over het wel of niet ontgronden, de omgang met bodemfauna, de vraag of met andere strategieën voedselarme natuurtypen kunnen worden gerealiseerd en over hoe de beschikbaarheid van fosfaat het beste kan worden gemeten.
Aard onderzoek: In dit onderzoek is bestaande kennis samengevat en is een vergelijking van verschillende inrichtings- en beheermethoden in relatie tot schrale natuurdoeltypen uitgevoerd. Daarnaast zijn een aantal projecten met omvorming van landbouw naar schrale natuur geevalueerd. Dit alles resulteerde in een handreiking/afwegingskader voor beheerders over te hanteren strategieën en uitvoering van vooronderzoek in de praktijk.
Naast een rapport is een handreiking gemaakt met overzichtelijk en beknopt de resultaten.
Alternatieven voor plaggen van natte heiden - effecten op middellange termijn
In dit onderzoek is onderzocht of chopperen en drukbegrazing goede alternatieven zijn voor plaggen op natte heide met een effectief herstel van abiotiek, vegetatie en fauna op middellange termijn. Het gaat om vervolgmonitoring van een eerder ingezet OBN experiment, dat liep van 2011 t/m 2013. Deze vervolgmonitoring is uitgevoerd in 2016, zes jaar na inzet van het experiment.
Probleemstelling: De variatie en soortenrijkdom van heidegebieden staat onder druk, tegelijkertijd is het traditionele landgebruik in heidegebieden vervangen door gericht natuurbeheer. Verzuring, vermesting en verdroging vormen belangrijke knelpunten voor herstel. In natte heide heeft dit dikwijls geleid tot dominantie van Pijpenstrootje en afname van andere kenmerkende heidesoorten. Plaggen met aanvullende bekalking biedt hiervoor een oplossing in de zin dat Pijpenstrootje wordt teruggedrongen ten gunste van Dophei en de verzuring teniet wordt gedaan. Kenmerkende heidesoorten keren echter vaak niet terug. Plaggen heeft daarbij belangrijk negatieve effecten. Daarom is zijn drukbegrazing en chopperen als mogelijke alternatieven voor plaggen onderzocht.
Aard onderzoek: Het experiment omvatte een vergelijking van 8 ‘behandelingen’, namelijk 4 maatregelen – chopperen, drukbegrazing, plaggen, niets doen – met en zonder bekalking. Bekalking is toegepast in een dosering van 2 ton dologran (calciumcarbonaat met magnesiumcarbonaat en sporenelementen in korrelvorm) per hectare.
De organische veenbasis: afbraakprocessen in relatie tot hydrologie
In dit onderzoek is onderzocht hoe kwetsbaar de organische veenbasis is voor biologische afbraak door blootstelling aan lucht (zuurstof), nitraat of sulfaat. Dit kan optreden wanneer de stijghoogte van het water in het zand lager is dan de freatische grondwaterstand in het veen.
Probleemstelling: De veenbasis vormt een slecht tot zeer slecht doorlatende laag tussen een bovenliggende veenlaag en een onder de veenbasis liggende minerale laag. In Nederland is deze minerale laag meestal een zandlaag. Bij een stijghoogte van het water in het zand lager dan de freatische grondwaterstand in het veen is een slecht doorlatende veenbasis essentieel om de wegzijging te beperken en de freatische grondwaterstand zo hoog mogelijk te houden. Het onderzoek richtte zich op het gevaar dat een organische veenbasis vanaf de onderkant wordt aangetast door uitdroging en scheurvorming en door afbraak van organisch materiaal door zuurstof in zijdelings aangevoerde of opgesloten lucht onder de veenbasis of bij een verzadigde situatie door aanvoer van nitraat en sulfaat.
Aard onderzoek: In een raai in het Wierdense veld zijn stijghoogten in de zandlaag en de freatische grondwaterstand in de veenlaag gedurende meer dan 14 maanden gemonitord. Op één punt (buis B) zijn daarbij ook de luchtdruk in de lucht onder de veenbasis en de vochtspanning net boven de veenbasis, onderin de veenbasis en in de zandlaag onder de veenbasis gemonitord. Bij dit punt zijn ook monsters van de veenbasis en het onderliggende zand genomen.
Meer informatie
- Handreiking voor de omvorming van landbouwgronden naar schrale natuur
- Het stimuleren van actieve veenvorming in hoogveenrestanten
- Versjangeleert één bever de Moeselpeel?
- Soortenrijke bossen op voormalige landbouwgrond
- De nutriëntenkringloop tijdens herstel van basenrijke, vochtige bossen
- Stimuleren van acrotelmontwikkeling in hoogveenrestanten
- Knelpunten voor terugkeer van bedreigde insecten in het natte zandlandschap: zijn de grote gebieden hersteld?
- Imbalanced by overabundance
- Alternatieven voor plaggen van natte heiden
- Evaluatierapport OBN Kennisnetwerk 2014-2018
- De organische veenbasis - afbraakprocessen in relatie tot hydrologie
- Drukbegrazing en Chopperen als Alternatieven voor Plaggen van Natte Heide