Close Menu

Deskundigenteam Laagveen- en zeekleilandschap

De rol van de stikstofdepositie en ruimtelijke gradiënten binnen het  laagveenmoeras op ongewervelden (insecten)

Probleemstelling: Veel van de laagveenmoerassen zijn begrensd als Natura 2000-gebieden met een sterke dekking met Habitattypen. Het gaat om 10 habitattypen, waarvoor 14 ongewervelden zijn aangewezen als typische soorten, die kenmerkend zijn voor één van deze habitattypen. Voor deze soorten gelden evenals voor de habitattypen zelf ook doelen voor behoud, aangezien ze een onderdeel vormen van de kwaliteitsbeoordeling van habitattypen. Voor het aquatische habitattype H3150 Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden gaat het hierbij vooral om libellen, en voor semi-terrestrische habitattypen als H7140 overgangs- en trilvenen gaat het vooral om dagvlinders en kokerjuffers. Andere groepen als nachtvlinders, zweefvliegen, sprinkhanen en wilde bijen spelen echter ook een rol. Aanvullend op het Natura 2000-beleid voeren verschillende provincies ook een soortenbeleid uit in laagveengebieden, waarbij ook ongewervelden een rol spelen.

Vooralsnog is niet goed bekend hoe de genoemde ongewervelden (zowel typische soorten als provinciale beleidssoorten en habitatrichtlijnsoorten) reageren op uitgevoerde inrichtings- en beheermaatregelen in laagvenen, terwijl in vrijwel alle Nederlandse laagveenmoerassen grote ontwikkelopgaven liggen in het kader van de Natura2000. Zo worden bossen omgevormd naar open water of moeras, treden er substantiële veranderingen op in vegetatiestructuren (o.a. als gevolg van wijzigingen van winter- naar zomermaaien) en verandert regelmatig de lokale hydrologische situatie als gevolg van plaggen, bevloeien en/of begreppelen. In veel gevallen is onbekend wat de gevolgen hiervan zijn op de lokale en regionale verspreiding van de genoemde ongewervelden

Beleidscontext: Het onderzoek levert inzicht op in welke mate stikstof een rol speelt bij de achteruitgang van bepaalde soorten ongewervelden (insecten) dan wel soortgroepen binnen het laagveenmoeras. Mogelijk zijn hierbij relaties te leggen met kritische depositiewaarden. Het onderzoek zal kennis opleveren ter onderbouwing van een andere ruimtelijke kijk op beheer en inrichting in laagveengebieden. Dit kan er toe leiden dat in een randgebied met veel N-depositie beheerkeuzen anders kunnen zijn dan in de kern van een gebied met een relatief lage depositie. De herstelmaatregelen in het laagveenmoeras zijn momenteel vooral gericht op habitattypen. Deze studie biedt de mogelijkheid om eveneens een koppeling te leggen met ongewervelden (insecten), zodat ook doelen rondom habitatrichtlijnsoorten en de kwaliteit van habitattypen (m.b.t. doelen voor typische soorten) beter behaald kunnen worden.

Het onderzoek kan ook relevante data opleveren voor de tweede generatie Natura 2000-beheerplannen, het uitvoeringsprogramma Natura 2000 en het provinciaal soortenbeleid. Het kan mogelijk ook een rol spelen bij de SNL kwaliteitsbeoordeling.

Doel van het onderzoek: Het onderzoek draagt bij aan de kennis over de ecologie en de rol van stikstof voor een selectie van soorten uit diverse orden van ongewervelden (insecten), die kenmerkend zijn voor het laagveenlandschap. Dit maakt het mogelijk bij planning en uitvoering van inrichtings- en beheermaatregelen beter rekening te houden met deze soorten, zowel wat betreft behoud als bij het versterken van populaties. Het onderzoek geeft ook handvatten tot een beter onderbouwde ruimtelijke indeling van het laagveenmoeras, al of niet stikstof gerelateerd (Stahlschmidt et al., 2017).

De relatie tussen stikstofgevoeligheid en het voorkomen van ongewervelden kan kennis opleveren die direct van belang is bij het beheer van laagveengebieden. Het kan betekenen dat het beheer binnen een gebied gezoneerd wordt uitgevoerd op basis van aanwezige gradiënten in stikstofdepositie en/of waterkwaliteit. Het leidt tot een beter bewust zijn van de rol van waardplanten en beheer. Buiten de Grote vuurvlinder/Waterzuring combinatie is die kennis amper aanwezig.

Het onderzoek richt zich ook op de relatie tussen ongewervelden (insecten) en andere factoren, zoals successiestadia, de ruimtelijke verdeling van landschapselementen (bos, moeras, open water, veenheide etc.), de leeftijd van elementen, het beheer en het gebruik van pesticiden in en buiten het laagveenmoeras. Dit levert nieuw inzicht op. Deze kennis is van belang om bij nadere inrichting van het laagveenmoeras de goede keuzen te maken voor te kappen bos of het graven van nieuwe petgaten, maar ook bij keuzen die gemaakt worden in het beheer (bijv. verschil winter- en zomermaaien, maaifrequentie, sinusmaaien, gefaseerd in de tijd maaien of het inspelen op zuur-base gradiënten).

 

Verbinden laagveengebieden via de Flevopolder en Gelderland

Probleemstelling: Na duizenden jaren van verbondenheid liggen sinds 1200 jaar de laagveengebieden van West-Nederland en Noord-Nederland niet meer in verbinding met elkaar. Het huidige Flevoland ligt nu tussen deze twee clusters van laagveengebieden in. De afstand is nu zo groot dat veel populaties van soorten niet meer in verbinding staan met elkaar. Veel kenmerkende laagveensoorten staan nog steeds onder druk. Met name buiten de grote laagveengebieden, sterven er nog regelmatig soorten uit (zie kader). Het probleem is dat er veel te kleine en geïsoleerd gelegen laagveengebieden zijn. De Natte As moest hier een uitkomst voor bieden. De Natte As was een onderdeel van de EHS. Met het realiseren van de Natte As zou het probleem van isolatie moeten worden opgelost. Met de komst van Bleker is de uitvoer van de EHS gestagneerd. Beheerders in Flevoland beheren hun gebied nu als losstaande elementen, omdat zij onvoldoende handvaten hebben om hun gebied te beschouwen als onderdeel van de Natte As. Daarnaast is onduidelijk of de huidige NNN voldoende is om goed te kunnen functioneren als Natte As. Zo is er de vraag of er bijvoorbeeld essentiële schakels ontbreken en of er belangrijke obstakels zijn. 
Het onderzoek zal zich richten op het van het oostelijk gedeelte van de Natte As in Flevoland en de westelijke oever van Gelderland. Dus op het terrestrische deel en het aquatische deel.

Beleidscontext: Het onderzoek sluit aan bij het in de Ecologisch assessment geconstateerde knelpunt van te kleine arealen en versnippering (‘vergroten areaal en connectiviteit’, zie figuur). Mogelijk dat de resultaten kunnen bijdragen aan de oplossingen voor de klimaatproblematiek en de wateropgaven. Ook kunnen de resultaten bijdragen aan het aantrekkelijker maken van de oostrand van Flevoland voor recreatie. Het onderzoek is verder van groot belang bij het behalen van de doelstellingen voor veel, zo niet alle, laagveengebieden met een Natura 2000 status. Deze gebieden zijn gelegen in Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht, Overijssel en Friesland. Het onderzoek past in de algehele biodiversiteitsopgave en de doelen van het NNN. 
Het onderzoek past binnen het door de provincie Flevoland genoemde speerpunt ‘Natte As’, in het kader van Programma natuur. De provincie Flevoland is dan ook bereid mede te financieren. In Gelderland wordt al gewerkt aan de inrichting van nieuwe natuur langs het Veluwemeer en het Wolderwijd. Gelderland wordt gezien als een belangrijke partner bij dit onderzoek alsmede Rijkswaterstaat. Zuid-Holland, Noord-Holland, Overijssel en Friesland hebben aangegeven dit onderzoek van belang te vinden. 

Doel van het onderzoek: Het onderzoek moet inzicht geven in de kansen en knelpunten die er zijn met betrekking tot de Natte as, met name in de zone Flevoland-Gelderland. Het onderzoek past bij de doelstelling van de NNN en het past bij de opgave voor het behoud van de biodiversiteit in Nederland. In een evaluatie van het Meerjarenprogramma Ontsnippering is al gericht gekeken naar de infrastructurele knelpunten die er liggen in de Natte As. Het doel van het onderzoek is de terreinbeherende organisaties in Flevoland en Gelderland, Rijkswaterstaat, de provincies Flevoland en Gelderland, het waterschap Zuiderzeeland en waterschap Vallei en Veluwe en de gemeenten handvaten te bieden, om bij de keuzes op landschapsschaal zo goed mogelijk invulling te geven aan het functioneren van de Natte As aan de oostkant van Flevoland en de westkant van Gelderland.

 

Inbreng van basenrijkdom, met name door bevloeiing door oppervlaktewater, als herstelstrategie voor basenrijke venen

Probleemstelling: Basenrijke verlandingsvegetaties, waaronder trilvenen (H7140A), behoren tot de Natura 2000 habitats met de hoogste biodiversiteit in Nederland. Deze vegetaties spelen een sleutelrol in het laagveenlandschap, waarbij geldt dat als de condities in een bepaald gebied goed genoeg zijn voor basenrijke trilvenen ze meestal ook op orde zijn voor andere habitattypen in deze verlandingsreeks. De basenrijke verlandingsvegetaties staan echter sterk onder druk, waardoor de staat van instandhouding van basenrijke trilvenen zeer ongunstig is. Dit komt vooral door (a) verzuring van bestaande trilvenen wat mede versneld wordt door te hoge atmosferische N-depositie, (b) verzuring door onvoldoende contact met basenrijk grond- of oppervlaktewater en/of (c) eutrofiering door te hoge P-aanvoer via het oppervlakte- of grondwater. Ook is de ontwikkeling van nieuwe basenrijke trilvenen nog vrijwel nergens op gang gekomen, wat het des te urgenter maakt de bestaande trilvenen te herstellen en behouden.  

Beleidscontext: Dit onderzoek draagt bij aan systeemherstel van stikstofgevoelige natuur doordat: Trilvenen (H7140A), veenmosrietlanden (H7140B) en dotterbloemhooilanden erg gevoelig zijn voor te hoge stikstofdepositie. Deze habitats zijn onder natuurlijke omstandigheden al gevoelig voor verzuring door neerslag en een hoge voedselrijkdom. Een te hoge stikstofdepositie geeft een versnelling van deze verzuring en eutrofiering en dat leidt tot verdwijnen van deze stikstof gevoelige Natura 2000 habitats. Een mitigerende maatregel is versterken van het bufferend vermogen van de bodems door verhogen van de basenrijkdom. Dit onderzoeksvoorstel integreert ten eerste de kennis omtrent inbreng van bufferende stoffen door middel van bevloeien. En geeft een beheersleutel op welke wijze het bufferend vermogen het beste versterkt kan worden door inbreng van bufferende stoffen door middel van: bevloeien met basenrijke en nutriëntarm oppervlaktewater, bekalken van percelen of oppervlaktewater, plaggen en aanleg van greppels. Voor deze strategieën zijn al meerdere onderzoeken uitgevoerd. Dit onderzoeksvoorstel integreert deze en levert zo een herstelstrategie voor inbreng van bufferende stoffen van de genoemde habitattypen op.

Doel van het onderzoek: Met het onderzoek wordt inzicht verkregen onder welke omstandigheden bufferende stoffen inbrengen d.m.v. bevloeiing en/of andere maatregelen zinvol is om verzurende verlandingsvegetaties te behouden en herstellen. Als resultaten wordt beoogd een synthese van bestaande onderzoeken rondom bevloeien en een leidraad en beslisboom die voor beheerders en beleidsmakers aangeeft onder welke omstandigheden en hoe bufferende stoffen kunnen worden ingebracht op een specifieke locatie. Of dat beter door middel van een andere techniek bufferende stoffen kunnen worden ingebracht in verzurende verlandingsvegetaties. 

 

Robuuste en weerbare laagveensystemen tegen uitheemse rivierkreeft

Probleemstelling: Uitheemse rivierkreeften zijn een bedreiging voor het behouden en behalen van de Habitatrichtlijn en Kaderrichtlijn Water (KRW) doelen, waaronder ook stikstofgevoelige habitats in laagveensystemen. In habitats, die te leiden hebben onder teveel stikstof en fosfaat, lijken de kreeften in het voordeel. Vermoedelijk kunnen zij onder die omstandigheden hoge dichtheden bereiken doordat waterplanten achteruitgaan en daarmee het leefgebied van tal van kreeftenpredatoren verdwijnt. Bij verdere achteruitgang wordt het water troebel en wordt het voor predatoren onmogelijk om op kreeften te jagen. Rivierkreeften zijn echte omnivoren met een zeer breed dieet dat bestaat uit allerlei aquatische ongewervelden, (water)planten, detritus, vissen en amfibieën (met name de eieren en juveniele dieren. Kreeften vertroebelen zelf ook het water door hun gedrag. Dit leidt tot verslechtering van de ecologische kwaliteit van aquatische ecosystemen. Dit versterkt de achteruitgang van belangrijke habitats, zoals kranswierwateren en krabbenscheer- en fonteinkruid vegetaties en bijbehorende fauna, die al onder druk staan van stressoren zoals een slechte waterkwaliteit. Ook belemmeren kreeften met hun graasgedrag dat de ontwikkelingsreeks waterplanten-trilveen, veenmosrietland op gang komt. In die zin is de kreeft een negatieve ecosysteem engineer voor stikstofgevoelige natuur in laagveensystemen.  

Beleidscontext: In de Nederlandse laagveenwateren worden maatregelen getroffen om effecten van tal van stressoren, zoals stikstof, fosfor, recreatie en ingrepen in hydrologie, te beperken. Ondertussen raken laagveenwateren in toenemende mate gekoloniseerd door uitheemse rivierkreeften. De verslechterde kwaliteit van de laagveenwateren werkt door in het voedselweb buiten het water. Doordat er veel minder insecten het water verlaten, zijn er minder prooien voor moeras- en watervogels welke in aantal achteruitgaan. Met andere woorden: de invloed van uitheemse rivierkreeften kan het behalen van de doelen voor de KRW en N2000 in de weg zitten en de effectiviteit van herstelmaatregelen frustreren.  
Dit onderzoek draagt bij aan systeemherstel van stikstofgevoelige natuur doordat het inzicht moet geven in de sturende factoren en processen voor gevoeligheid van laagveensystemen voor kreeftenschade enerzijds én beperken van kreeftenpopulaties anderzijds. Er zijn verschillende habitattypen die hier baat bij hebben, zoals kranswierwateren (H3140) en meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150).

Doel van het onderzoek: Er wordt inzicht verkregen in (a)biotische omstandigheden die laagveenwateren minder gevoelig maken voor de invasie van rivierkreeften dan wel de maximale aantallen kreeften onderdrukken. 
De vergaarde kennis wordt waar mogelijk vertaald naar maatregelen die water- en terreinbeheerders kunnen nemen om kreeften te beheren en inrichtingsmaatregelen te treffen die de impact van de kreeften mitigeert. 
Naarmate de maatregelen verder in de praktijk worden onderbouwd, worden zij ook relevant voor beleid, zoals in beheerplannen, herstelstrategieën, kaderrichtlijn water en implementatie van de Europese Unielijst Exoten. 

 

De rol van de stikstofdepositie en ruimtelijk gradiënten binnen het laagveenmoeras op ongewervelden (insecten)

Probleemstelling: Insectenpopulaties zijn op een verontrustende schaal aan het afnemen in Nederland en verscheidene andere Europese landen, terwijl ze een cruciale rol spelen in veel ecosystemen, o.a. voor de bestuiving. Insecten vormen tevens een belangrijke voedselbron voor een grote groep van predatoren uit de groep van ongewervelden, maar ook voor broedvogels (vooral in de broedfase) en andere gewervelden. Ook in de Nederlandse laagveenmoerassen gaat het vermoedelijk niet goed met de stand van insecten en andere ongewervelden, maar de mate waarin dit speelt is niet duidelijk. Ook de rol van stikstof bij deze achteruitgang is niet duidelijk, terwijl het deels om soorten gaat waarvoor een extra verantwoordelijkheid geldt vanuit Natura 2000-doelen. 

Beleidscontext: Het onderzoek levert inzicht op in welke mate stikstof een rol speelt bij de achteruitgang van bepaalde soorten ongewervelden (insecten) dan wel soortgroepen binnen het laagveenmoeras. Mogelijk zijn hierbij relaties te leggen met kritische depositiewaarden. Het onderzoek zal kennis opleveren ter onderbouwing van een andere ruimtelijke kijk op beheer en inrichting in laagveengebieden. Dit kan er toe leiden dat in een randgebied met veel N-depositie beheerkeuzen anders kunnen zijn dan in de kern van een gebied met een relatief lage depositie. De herstelmaatregelen in het laagveenmoeras zijn momenteel vooral gericht op habitattypen. Deze studie biedt de mogelijkheid om eveneens een koppeling te leggen met ongewervelden (insecten), zodat ook doelen rondom habitatrichtlijnsoorten en de kwaliteit van habitattypen (m.b.t. doelen voor typische soorten) beter behaald kunnen worden.  

Doel van het onderzoek: 

  1. Welke inzichten worden met het onderzoek verkregen? 

Het onderzoek draagt bij aan de kennis over de ecologie en de rol van stikstof voor een selectie van soorten uit diverse orden van ongewervelden (insecten), die kenmerkend zijn voor het laagveenlandschap. Dit maakt het mogelijk bij planning en uitvoering van inrichtings- en beheermaatregelen beter rekening te houden met deze soorten, zowel wat betreft behoud als bij het versterken van populaties. Het onderzoek geeft ook handvatten tot een beter onderbouwde ruimtelijke indeling van het laagveenmoeras, al of niet stikstof gerelateerd.  

  1. Welke resultaten worden beoogd en hoe zijn deze toepasbaar voor beleidsmakers en beheerders? 

De relatie tussen stikstofgevoeligheid en het voorkomen van ongewervelden kan kennis opleveren die direct van belang is bij het beheer van laagveengebieden. Het kan betekenen dat het beheer binnen een gebied gezoneerd wordt uitgevoerd op basis van aanwezige gradiënten in stikstofdepositie en/of waterkwaliteit. Het leidt tot een beter bewust zijn van de rol van waardplanten en beheer. Buiten de Grote vuurvlinder/Waterzuring combinatie is die kennis amper aanwezig.  

Het onderzoek richt zich ook op de relatie tussen ongewervelden (insecten) en andere factoren, zoals successiestadia, de ruimtelijke verdeling van landschapselementen (bos, moeras, open water, veenheide etc.), de leeftijd van elementen, het beheer en het gebruik van pesticiden in en buiten het laagveenmoeras. Dit levert nieuw inzicht op. Deze kennis is van belang om bij nadere inrichting van het laagveenmoeras de goede keuzen te maken voor te kappen bos of het graven van nieuwe petgaten, maar ook bij keuzen die gemaakt worden in het beheer (bijv. verschil winter- en zomermaaien, maaifrequentie, sinusmaaien, gefaseerd in de tijd maaien of het inspelen op zuur-base gradiënten).