Close Menu

Deskundigenteam Laagveen- en zeekleilandschap

Kansen voor biodiversiteit bij klimaatmaatregelen in het laagveenlandschap

Probleemstelling: Ontwatering van veenbodems leidt al eeuwenlang tot oxidatie van veen en daarmee tot CO2-productie en bodemdaling. Maatregelen voor het tegengaan van bodemdaling en broeikasgasemissies kunnen een grote impact hebben op natuur en biodiversiteit. Daarbij kunnen ze kansen bieden voor het hydrologisch herstel van karakteristieke laagveennatuur maar ook een risico vormen. De impact van vernatten via onder andere veranderende kwelstromen en waterkwaliteit op nabijgelegen natuurgebieden is nu nog onduidelijk. De focus van dit onderzoeksvoorstel ligt daarom op het in kaart brengen van de winst én risico’s voor natuur en biodiversiteit bij het vernatten van veenweidegebieden op perceels- en landschapsschaal en het meekoppelen van kansen voor ecologisch en hydrologisch herstel van natuurgebieden.

Beleidscontext: Rijk, provincies en waterschappen hebben samen een verantwoordelijkheid voor het vormen van nieuw beleid om het gebruik van veenweidegebieden toekomstbestendig te maken. Daarbij hebben bodemdaling en CO2-uitstoot de meeste aandacht vanuit het Klimaatakkoord, maar ook de vermindering van stikstofdepositie vraagt om aanpassing van het landgebruik. Om doelen op het gebied van bodemdaling en broeikasgasemissies te bereiken moeten in de komende jaren flinke oppervlakten veen vernat worden. Deze vernatting op landschapsschaal biedt een enorme potentie om laagveennatuur te versterken. Tegelijkertijd kan het ook risico’s vormen voor de bestaande natuurwaarden, Natura2000 en KRW, indien de vormgeving van maatregelen daar geen specifieke aandacht aan schenkt.

Doel van het onderzoek: Dit onderzoek heeft als doel behoud en ontwikkeling van natuur- en biodiversiteit in natuurgebieden in het laagveengebied op de agenda te zetten bij maatregelen in laagveengebeiden. Er moeten criteria komen om te bepalen onder welke omstandigheden vernatten voordelen of risico’s heeft voor de natuurdoelstellingen in het veenweidegebied. Met deze kennis kunnen natuurwaarden mee profiteren van vernattingsprojecten, of kunnen beheerders eventuele problemen, door bijvoorbeeld verslechterde kwaliteit van het oppervlaktewater, tijdig mitigeren.


Stimulering jonge verlanding tot nieuw trilveen: de rol van biobouwers en vraat

Dit onderzoek ontwikkelt praktisch uitvoerbare maatregelen op landschapsschaal om nieuwe trilveenvegetaties in Nederland te ontwikkelen. Belangrijkste vraag in dit onderzoek  is aan welke biotische stuurknoppen de beheerder kan draaien om mesotrofe verlanding op gang te brengen en over grote oppervlakken over te laten gaan in trilveenkraggen.

Probleemstelling: als er geen actie wordt ondernomen, zullen binnen 20 tot 30 jaar de laatste overgebleven trilvenen (H7140A) in Nederland vrijwel geheel verdwenen zijn. Voor de biodiversiteit van het laagveenlandschap is het essentieel om dit bedreigde habitattype voor de toekomst te behouden. De meeste van de nog bestaande trilvenen verdwijnen door successie als gevolg van verzuring. Dit natuurlijke proces wordt echter sterk versneld door verdroging, eutrofiëring van het water en hoge atmosferische depositie van stikstof. Naast deze belangrijke abiotische processen  identificeren we twee belangrijke biotische factoren voor de duurzame instandhouding en ontwikkeling van jonge trilvenen: (1) negatieve effecten van herbivorie (vraat) en (2) het ontbreken van belangrijke, voor verlanding positieve ecosystem engineers (‘biobouwers’) in het proces van jonge verlanding en de verdere successie naar trilveenkraggen. Meer inzicht in deze biotische factoren is nodig om effectieve beheer­maatregelen te ontwerpen voor situaties waarin niet de abiotiek, maar de biotiek de beperkende factor is.

Aard van het onderzoek: Het onderzoek bestaat uit:

  1. Een bureaustudie naar technieken van vraatbestrijding die op landschapsschaal uitvoerbaar zijn. Daarnaast wordt in de literatuur gezocht naar de vraatbestendigheid van plantensoorten die een rol spelen in de mesotrofe verlanding.
  2. Schatten van de kritische vraatdruk met modellen PC-lake en PC-ditch
  3. Experimenteel onderzoek gericht op het ontwikkelen en uittesten van concrete maatregelen voor de knelpunten rondom vraat (o.a. door kreeft) en het ontbreken van vraatbestendige verlanders.
  4. Een veldonderzoek naar de relatie kreeftendichtheid en diverse omgevingsfactoren (in samenwerking met waterschappen en STOWA).

Dit onderzoek is mogelijk met cofinanciering door provincie Utrecht en Gebiedsakkoord Oostelijke Vechtplassen. 

 

Kansrijkdom voor ontwikkeling N2000 habitats in vernatte veengebieden

Het doel van dit project is het maken van een kennisoverzicht over het belang van biogeochemische en hydrologische factoren voor de kansrijkdom voor hoogwaardige natuur bij vernatting. Met het kennisoverzicht kan de bepaling van de kansrijkdom en risico’s van vernatting voor (nieuwe) natuur verbeterd worden. Verder is dit kennisoverzicht van belang voor de nabije toekomst, om te voorkomen dat vernatting in het agrarisch veenweidegebied alleen maar leidt tot eutrofe moerassen.

Probleemstelling: in de komende decennia wordt het in delen van Nederland door klimaatverandering, stijging van de zeespiegel en bodemdaling steeds lastiger om de huidige grondwaterstand vast te houden. Ook komt door inklinking en veraarding van veen veel CO2 vrij, waardoor de klimaatproblematiek toeneemt.
Op langere termijn is dit niet houdbaar en zullen we anders moeten omgaan met ons landschap. Hierbij wordt gedacht aan vernatting, waarbij natte natuur en nattere vormen van landbouw (paludicultuur) kunnen worden ontwikkeld. Vernatting biedt ook een kans voor de duurzame instandhouding van bedreigde mesotrofe natuur als trilvenen (H4170A), blauwgraslanden (H6410) en veenmosrietlanden (H7140B) en kruidenrijke graslanden in laagveengebieden en beekdalen. Vernatting kan verzuring en aantasting door hoge N-depositie tegengaan en mogelijk zorgen voor nieuwe plekken waar de habitattypen zich kunnen ontwikkelen.
Voordat er op grote schaal vernat kan worden, is meer inzicht nodig in de kansrijkdom van verschillende gebieden voor hoogwaardige natuur, om te voorkomen dat vernatting alleen maar leidt tot eutrofe moerassen.

Aard van het onderzoek: het onderzoek bestaat uit drie onderdelen: 1. een synthese en integratie van bestaande kennis; 2. Identificatie van mogelijke kennislacunes en kansen voor vernatting in samenspraak met expert en stakeholders; 3. Invulling van de gevonden kennislacunes in nader (veld)onderzoek. Dit veldonderzoek bedraagt ongeveer een derde van het totale prpject en sluit aan op lopend onderzoek naar vernatting in laagveengebieden en beekdalen, dat deels door OBN en deels door de provincies wordt betaald.

 

Cyclisch waterpeilbeheer en voedselketenonderzoek Oostvaardersplassen in perspectief van beheer zeekleimoerassen in Nederland

Met behulp van de verbeterde kennis die door middel van dit onderzoek wordt ontwikkeld wordt onderzocht in hoeverre de reset een goede beheermaatregel is voor Nederlandse kleimoerassen. Daarnaast levert het een onderbouwde inschatting op onder welke omstandigheden deze maatregel kan worden ingezet. Belangrijk doel hierbij is de beschrijving van vier belangrijke trofische (deel) proces-ketens in het voedselweb met betrekking tot de draagkracht van kleimoerassen.

Probleemstelling: door het huidig beheer met stagnante peilen, kunstmatige oevers van meren en ontkoppeling van de moerassen met het meer en/of de rivier is veel  van de dynamiek verdwenen en daarmee de rijkdom en productiviteit van deze systemen. Mede hierdoor is de vegetatiesuccessie niet langer cyclisch en wisselen opbouw en afbraak elkaar niet af. Er is eenrichtingsverkeer ontstaan. Hierbij gaan verbossing en verruiging hand in hand met het verlies aan dragend vermogen en functieverlies voor een deel van de natuurlijke gebruikers (rui-, broed-, paai- en voedselhabitat voor vissen, vogels en zoogdieren). Deze verarming is goed zichtbaar in het grootste zeekleimoeras in Nederland, de Oostvaardersplassen.

Aard van het onderzoek: in oktober 2018 is door Staatsbosbeheer en de provincie Flevoland gestart met het laten droogvallen van het westelijk deel van het moeras. In de periode 2020-2023 zal in een deel van het moeras het waterpeil opnieuw experimenteel worden verlaagd, in twee stappen: voorjaar 2020 water uit het rietmoeras, nazomer 2020 plasbodem valt droog op naar schatting 15% van de oorspronkelijke wateroppervlakte na. In een ander deel van het moeras wordt het huidig waterpeil gehandhaafd. De aanpak via twee compartimenten met een verschillend beheer plus de aankomende droogval creëert een kansrijk moment om te kijken naar de effecten van deze maatregel op de interacties binnen de aanwezige voedselketens. Het droogvallende moeras en het aangrenzende niet-droogvallende deel is daarbij op te vatten als een grootschalig veldexperiment, een living lab.

 

Onderzoek waar het Deskundigenteam Laagveen- en zeekleilandschap ook bij betrokken is:

  • Onderzoek naar broeikasgasfluxen uit oppervlaktewater in natuurgebieden in het laagveen; casus bij blueCAN
  • Veldexperiment Verbrakking Westzaan
  • Herstel van hoogveenbossen in laagveengebieden