Deskundigenteam Laagveen- en zeekleilandschap
Probleemstelling: Voor herstel en ontwikkeling van matig voedselrijke natte graslanden is het opzetten van het grond- en oppervlaktewaterpeil niet voldoende. Ook de beschikbaarheid en bereikbaarheid van nutriënten voor de vegetatie zijn belangrijk. In de praktijk blijkt dan ook niet elk natuurherstel- en ontwikkelingsproject succesvol. Hoe verhogen we de voorspelbaarheid van de ingrepen die we doen en voorkomen we dat vernatting alleen maar leidt tot eutrofe moerassen en ruigtevelden? Een belangrijke eerste stap is een integraal, discipline overstijgend kennisoverzicht om duidelijk te maken wat we zeker weten en wat niet.
Beleidscontext: Vanuit zowel de verplichtingen volgend uit het Europese Natura 2000-netwerk, als ook de realisatie van Natuurnetwerk Nederland, zal de komende decennia op steeds grotere schaal sprake zijn van herstel en ontwikkeling van (mesotrofe) natte graslanden. Ook in het kader van klimaatverandering, landbouwtransitie en ecosysteemdiensten spelen natte graslanden een belangrijk rol.
Resultaten van het onderzoek: Een belangrijk resultaat van het literatuuronderzoek is dat ieder vernattingsproject uniek is. De uitganssituatie, ontstaansgeschiedenis, landschapsecologische positie en de veranderingen daarin zijn bepalend voor de resultaten. Inzicht in de lokale hydrologie is een onontbeerlijke eerste stap voor een kansrijk vernattingsproject. Het literatuuronderzoek liet zien dat veel, zo niet alle, biogeochemische processen worden gedreven door redoxreacties en dat de waterhuishouding hier primair en direct op van invloed is. Het is dus essentieel om na te gaan of de hydrologische situatie op orde kan worden gebracht. Ook de kwaliteit van het grondwater is essentieel en moet in kaart gebracht worden om de kansenrijkdom van een herstelproject te bepalen. Het literatuuronderzoek geeft aanleiding te vermoeden dat “limitatie” hét sleutelwoord is als het gaat om de kansenrijkdom van vernatting. Op hoofdlijnen is de kansenrijkdom hoog, wanneer de limitatie in stand gehouden kan worden die hoort bij de relevante vegetatietypen.
Evaluatie van bekalken als mogelijke herstelmaatregel in trilvenen en blauwgraslanden
Het doel van dit onderzoek is een compleet overzicht te krijgen van alle uitgevoerde experimenten en ervaringen met bekalking in trilvenen en blauwgraslanden (sensu lato, ook dotterbloemhooilanden), eventueel gecombineerd met andere onderzoekservaringen en buitenlandse literatuur. Dit onderzoek moet leiden tot concrete aanbevelingen voor het beheer dan wel tot aanbevelingen tot nader onderzoek.
Probleemstelling: verzuring in het laagveen is een van de grootste bedreigingen voor de N2000 habitat typen trilvenen (H7140A) en blauwgraslanden (H6410), veroorzaakt door een te hoge atmosferische N-depositie, in combinatie met onvoldoende aanvoer van nutriëntarm, basenrijk grond- of oppervlaktewater. Deze problemen zijn moeilijk op te lossen binnen de terreinen. Verzuring kan in potentie worden tegengegaan door bekalking, waardoor de buffercapaciteit en de pH in het veen kan omhooggaan, wat gunstig is voor het behoud van de door verzuring bedreigde flora en fauna. Bij de beheerders is verschil van inzicht over bekalken als duurzame maatregel. Omdat ook duidelijk positieve resultaten bereikt worden, is er behoefte aan een kennisoverzicht onder welke omstandigheden (en met welke hoeveelheden; met welke middelen) bekalken tot gunstige resultaten kan leiden.
Aard van het onderzoek: het onderzoek bestaat primair uit het interviewen van zo veel mogelijk beheerders over hun positieve en negatieve ervaringen bij (zoveel mogelijk experimenten met) bekalking, aangevuld met eenmalige metingen in het veld van bekalkte plots/percelen en van referenties/niet bekalkte plots) van vegetatie, bodemvocht (pH, macro-ionen en nutriënten) en CEC + basenverzadiging. De effecten op de Habitat-typen en hun flora en fauna worden, gecombineerd met de wijze waarop de maatregelen uitgevoerd zijn.
Inrichting, ontwikkeling en beheer van moerassen op voormalige landbouwgrond
Dit onderzoek geeft duidelijkheid over de mogelijkheden en problemen bij de ontwikkeling van eutrofe moerassen in het laagveen- en zeekleilandschap. Hiermee kunnen beheerders en beleidsmakers goed onderbouwde beslissingen nemen over toekomstige (her)inrichting en beheer van dergelijke gebieden. Dit moet bijdragen aan duurzame instandhouding en ontwikkeling van eutrofe moerassen, onder andere als habitat voor water- en moerasvogels, ten behoeve van overige natuurwaarden en als locatie voor waterberging, natuurbeleving en recreatie.
Probleemstelling: de eutrofe moerassen van het laagveen- en zeekleigebied vormen een belangrijk habitat voor veel soortgroepen, vooral water- en moerasvogels. Dit habitat wordt vaak ontwikkeld op voormalige landbouwgronden binnen het NNN die niet geschikt, of (politiek) niet gewenst, zijn voor inrichting als ander habitattype. Voor definitieve inrichting van de NNN zullen op diverse locaties nog eutrofe moerassen worden ontwikkeld. Ook met het oog op klimaatverandering, openluchtrecreatie en waterberging zullen de komende jaren meer natte gebieden ingericht worden. De eerste resultaten na aanleg zijn vaak spectaculair. De resultaten zijn echter vaak onverwacht, de ontwikkelingen zijn in veel gevallen onvoorspelbaar en niet overal positief. Bovendien lijkt het positieve effect van vernatting in veel gebieden na een paar jaar af te nemen, door een snelle verandering naar ecologisch minder waardevolle stadia. Hierdoor zijn er momenteel grote oppervlakten eutroof moeras met een geringe natuurwaarde. Er is behoefte aan een systematisch overzicht van de beschikbare kennis waarmee concrete beslissingen over inrichting en beheer van natte eutrofe systemen kunnen worden ondersteund.
Aard van het onderzoek: het onderzoek bestaat uit een bureaustudie om de bestaande kennis over rietmoerassen te updaten. Daarnaast worden alle beheerders en ecologen van de betreffende reeds ingerichte gebieden geïnterviewd. Ook wordt bekeken of monitoringgegevens aanwezig zijn van biogeochemie, vegetatie en/of moerasfauna. De kern van het onderzoek is een meta-analyse van de vele uitgevoerde experimenten, om de kennis over met name de lange termijn-ontwikkelingen van eutrofe moerassen onder verschillende condities te vergroten en zo het beheer daarvan te verbeteren.
Bevloeiing als beheermaatregel voor behoud en herstel van basenrijke trilvenen
Het doel van het onderzoek is om de rol van inundaties in trilvenen beter te begrijpen en vast te stellen of en hoe de N2000-doelen met behulp van bevloeien haalbaar zijn. De rol die stikstofdepositie en stikstofaanvoer en andere nutriënten spelen is hierbij van belang. Het uiteindelijk doel is een effectief en kostenefficiënt beheer van kraggeverlandingen met als resultaat behoud en herstel van het habitattype H7140A “basenrijke trilvenen”.
Probleemstelling: De goed ontwikkelde vormen van het habitattype basenrijke trilvenen (H7140A) kenmerken zich door een hoge verscheidenheid aan zeldzame plantensoorten. Sturend in de successie en de patronen is de mate van isolatie van het basenrijke oppervlakte- of grondwater. Het lukt beheerders niet om een langzame ontwikkeling te behouden, waarin voor alle soorten voldoende tijd is om zich te vestigen. Voorkomens van dit habitatsubtype zijn dan ook zeldzaam en gaan nog steeds achteruit. Het is bekend dat goede trilvenen alleen voorkomen waar regelmatig basenrijk water boven maaiveld staat. Het behoud van de basenrijkdom in de bodem is van doorslaggevend belang. Indien verzuring en eutrofiëring niet ‘gebufferd’ worden door aanvoer van basen verschuift de vegetatiesamenstelling naar door veenmossen gedomineerde kraggen. Het bevloeien met schoon, basenrijk oppervlaktewater is een kansrijke maatregel om de buffercapaciteit van het habitatsubtype te behouden en te herstellen. Het is echter onbekend hoe deze maatregel ingezet moet worden voor een goed resultaat.
Aard onderzoek: Het onderzoek bestaat uit drie onderdelen:
1. Een verkenning van de theoretische bevloeiingsbehoefte voor uiteenlopende laagveenmoerasgebieden in laag Nederland op basis van stofbalansberekeningen uit gaande van de lokale waterkwaliteit en drie verschillende verzuringsstadia.
2. Onderzoek aan de water- en bodemchemie en vegetatie van referentielocaties in langdurig bevloeide rietteeltpercelen en de Wobberibben met invloed van inundatie met basenrijk oppervlaktewater.
3. Experimenteel onderzoek met bevloeiing gedurende het voorjaar en de zomer in twee percelen met kraggen in de Wieden gedurende vier jaar.
Effecten van stikstof in overgangs- en trilvenen
Doel van dit onderzoek was inzicht te krijgen wat de bijdrage van de (nog steeds te) hoge N-depositie is op de huidige kwaliteit en ontwikkeling van Overgangs- en trilvenen in Nederland. Daarbij is tevens beoordeeld hoe deze effecten zich verhouden tot de aanwezige standplaatsfactoren, zoals hydrologie en nutriëntenhuishouding, en het beheer van het habitattype Overgangs- en trilvenen (H7140).
Probleemstelling: Het habitattype overgangs- en trilvenen (H7140) kenmerkt zich door sterke temporele veranderingen in soortsamenstelling. Successiestadia ontwikkelen zich van dunne kraggetrilvenen met blaasjeskruid, moeraskartelblad en slaapmossen, tot dikkere kraggen met een door veenmossen en enkele varens gedomineerde vegetatie. Sturend in deze successie is de mate van isolatie van het oppervlaktewater, waarbij een verontreinigde water- en luchtkwaliteit de natuurlijke successie ernstig kan verstoren. Een relatief lange, ongestoorde ontwikkeling van het habitattype is van belang om vestiging en verspreiding van de bijbehorende, veelal zeer zeldzame soorten mogelijk te maken. Het lukt beheerders niet om deze langzame ontwikkeling te bestendigen en voorkomens zijn dan ook zeldzaam en gaan nog steeds achteruit. Er wordt al lang vanuit gegaan dat stikstof en fosfaat hierbij een grote rol spelen, maar de precieze effecten zijn onbekend waardoor nog geen herstelmaatregelen beschikbaar zijn.
Aard onderzoek: De huidige kwaliteit en ontwikkeling van overgangs- en trilvenen in Nederlandse laagveengebieden (o.a. Natura 2000) in relatie tot atmosferische N-depositie, standplaatsfactoren en beheer is onderzocht met behulp van een inventariserend
veldonderzoek. Tevens is er een casestudy uitgevoerd voor twee Nederlandse laagveengebieden met behulp van GIS om te onderzoeken hoe de successie van trilvenen en veenmosrietlanden is verlopen in de afgelopen decennia onder invloed van stikstofdepositie en maaibeheer. De bestaande kennis over de effecten van onder andere N-depositie op de ontwikkeling van trilvenen en veenmosrietlanden en het gebruik van specifieke herstel- en beheermaatregelen is geevalueerd d.m.v. een literatuurstudie en interviews met natuurbeheerders.
Verlanding in laagveenpetgaten. Speerpunt van natuurherstel in laagvenen
Het doel van dit onderzoek was om te achterhalen waarom verlanding van open water in petgaten in Nederlandse laagvenen nauwelijks nog optreedt en hoe dit op gang gebracht zou kunnen worden.
Probleemstelling: In Nederlandse petgaten en meren treedt vrijwel geen successie op van aquatische vegetaties en jonge oeververlandingsstadia naar de verschillende verlandingsvegetaties, waaronder basenrijke trilvenen, waardoor zo goed als alle nieuw gegraven petgaten open water blijven met een betrekkelijk geringe biodiversiteit en zonder verlanding. Het zeer beperkte areaal aan goed ontwikkelde basenrijke schorpioenmosvenen wordt op deze wijze bijvoorbeeld niet of nauwelijks vergroot. Dit is het belangrijkste knelpunt dat opgelost moet worden voor het realiseren van Natura 2000- en KRW-doelen in het laagveenlandschap.
Aard onderzoek: De aanpak is drieledig: (1) historisch onderzoek. (2) veldonderzoek aan petgaten met en zonder jonge verlanding. (3) veldexperimenten met maatregelen om verlanding te stimuleren (inbrengen van rietvlotten met ecosystem engineers, inbrengen van vlotten met zaden van doelsoorten, afplaggen van oevers van legakkers en maaien van jonge verlandingsvegetaties. Het zwaartepunt van dit onderzoek ligt in de Oostelijke Vechtplassen.
Het doel van dit onderzoek is om de voor- en nadelen van een meer natuurlijk peilbeheer voor de natuurkwaliteit van het laagveenlandschap in verschillende biogeochemische gebieden in beeld te brengen, gericht op een goede afweging voor beheer en beleid.
Probleemstelling: In het kader van Natura 2000 worden zeldzame soorten en vegetatietypen in Nederland beschermd. De gereguleerde hydrologie en het daarmee samenhangende rigide waterpeil worden vaak gezien als knelpunt voor succesvol beheer en ontwikkeling van natuur. Gericht dynamisch peilbeheer kan een positieve uitwerking hebben op de ontwikkeling van trilvenen in laagveengebieden. Dynamisch peilbeheer is ook een van de (hypothetische) herstelmaatregelen in de PAS herstelstrategie H7140A (Overgangs- en trilvenen (trilvenen). Het ontbreekt echter aan de noodzakelijke kennis om deze effecten goed te kunnen inschatten.
Aard onderzoek: Laboratoriumonderzoek en veldexperimenten in drie geohydrologisch en biogeochemisch verschillende gebieden, die karakteristiek zijn voor de Nederlandse laagveengebieden als geheel: (1) De Weerribben-Wieden (relatief kalkrijk oppervlaktewater, weinig kwel van ijzerrijk grondwater, zwavel relatief beperkt; (2) Het Oostelijke Vechtplassengebied (veel kwel van kalkhoudend en ijzerrijk water, zwavel beperkt; (3) Het Ilperveld (geen kwel, kalk- en ijzer betrekkelijk laag, hoge zwavelconcentraties).
Het doel van het onderzoek is het in kaart brengen van zowel de bedreigingen (risico voor de huidige natuurwaarden o.a. Natura 2000) als de kansen van verbrakking voor het natuur- en waterbeheer in het laagveenlandschap, zodat de verschillende beleids- en beheersopties voldoende onderbouwd afgewogen kunnen worden bij het nemen van beslissingen rond dit thema. Het gaat daarbij om de effecten op landsschapsschaal en op plant- en diergemeenschappen, habitattypen en habitatsoorten.
Probleemstelling: Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn de chloridegehalten in Noord-Holland sterk gedaald en verdwijnt een systeem met bijzondere natuurwaarden die nu erg zeldzaam zijn in Europa. De zout- of brakwater gebonden natuurwaarden die nog resteren zijn aanwezig als relicten in het zoete landschap en staan sterk onder druk. Het gaat daarbij om de verlanding met ruwe bies als belangrijkste soort. Ook zijn de brakke ruigten en zomen langs waterlopen bijzonder door de aanwezigheid van brakke soorten als heemst en echt lepelblad. Uit eerder onderzoek blijkt dat verbrakking direct invloed heeft op de waterkwaliteit, het doorzicht en de omstandigheden voor flora en fauna. Het ontbreekt nog aan concrete beheermaatregelen om dit in praktijk te brengen. Er is dringend behoefte aan vervolgonderzoek op praktijkschaal. Naast de effecten van opschaling (methodiek) moeten ook de effecten op de vegetatie in beeld gebracht worden en moeten de resultaten doorvertaald worden naar de beheerpraktijk.
Aard onderzoek: experimenteel en veldonderzoek als vervolg op eerder literatuuronderzoek.
Meer informatie
- Brede blik helpt bij succesvol vernatten
- Evaluatie van bekalken in laagveengebieden
- Inrichting, ontwikkeling en beheer van moerassen op voormalige landbouwgrond: Een eerste verkenning van de ontwikkeling van eutrofe moerassen
- Onderzoek naar bevloeiing als beheermaatregel voor behoud en herstel van basenrijke trilvenen
- De toekomst van voormalige brakwatervenen
- Veldexperiment verbrakking Westzaan
- Onderzoek naar de effecten van stikstof in overgangs- en trilvenen
- Verlanding in laagveenpetgaten: Speerpunt van natuurherstel in laagvenen
- Peilfluctuaties in het Laagveenlandschap