Close Menu

Deskundigenteam Heuvellandschap

Naar een afwegingskader voor systeemherstel voor diep ingesneden beken in het Heuvelland 

Probleemstelling: In de beekdalen en brongebieden van Zuid-Limburg komen grondwaterafhankelijke natuur en habitattypen voor, waaronder kalktufbronnen, kalkmoeras, alluviale bossen en dotterbloemhooilanden. Deze staan sterk onder druk van verdroging, mede als gevolg van de vaak meters diep ingesneden beken en daaraan gekoppelde terugschrijdende erosie van de zijbeken (zie o.a. Natura 2000-plannen, KRW en pre-advies Beekdalen Heuvellandschap). De diep uitgesleten beddingen zijn echter vaak nog refugia van voor Nederland bijzondere macrofauna. Het zonder meer ophogen van beekbeddingen ten  behoeve van bestrijding van verdroging van grondwatergevoelige natuur kan met de belangen van de macrofauna conflicteren.  

Momenteel is dit de belangrijkste reden dat de verdroging van de alluviale bossen en hooilanden in de beekdalen niet aangepakt kan worden. Daarnaast hebben we te maken met hoge piekafvoeren. Met de ophoging van de beekbodem en daarmee verhoging van de beekpeilen, wordt verdroging opgeheven en worden kwelcondities versterkt voor de natte natuur in de dalvlakte. 

Beleidscontext: Resultaten van het onderzoek zijn essentieel bij het uitvoeren van maatregelen t.b.v. N2000 en KRW doelen en bij het maken van afwegingen in het kader van projecten voor uitvoering van het Nationaal Programma Landelijk Gebied. In vrijwel alle belangrijke Heuvelland Beekdalen liggen hoge doelstellingen en levensgemeenschappen. Dit zijn complexe projecten met benodigde inzet en commitment van Waterschap en Provincie. Om maatregelen te kunnen treffen is meer inzicht nodig in het voorkomen van bijzondere macrofauna en welke maatregelen en fasering mogelijk is om deze macrofauna te behouden en bij voorkeur nog te versterken en daarnaast de hydrologische omstandigheden voor de Natura 2000-typen en andere hydrologisch gevoelige natuur te realiseren. Het maakt tevens inzichtelijk waar al maatregelen opgepakt kunnen worden. 

Doel van het onderzoek: In de zandgebieden maar ook elders in Nederland en in het buitenland is al veel kennis opgedaan met verondieping van beken. Deze kennis is niet één-op-één vertaalbaar naar Zuid-Limburg. Vanwege deze kennislacune zijn er in het Heuvelland tot op heden nauwelijks uitgevoerde projecten. Het is dus zaak specifiek in het Heuvelland te komen tot meer kennis over de verondieping van heuvellandbeken met behoud van aquatische waarden. De urgentie is groot, gezien de vele bijzondere natuurwaarden in en buiten de beek, de deadlines van de KRW en de maatregelen in de beheerplannen voor N2000-gebieden, mede uit oogpunt van klimaatverandering.  

Er is een afwegingskader nodig. Een eerste belangrijke stap om daartoe te komen is een brede inventarisatie van de aanwezige macrofauna waarbij de verschillende biotopen in de beekbedding en beekdal in beeld worden gebracht. 
Schetsen van toekomstbeeld van enkele stromende niet diep ingesneden beken in een vernat beekdal met een schets van de biotopen en effecten op de grondwaterafhankelijke habitattypen/leefgebieden en levensgemeenschappen in beekdal en beekbedding. Over de randvoorwaarden en mogelijke maatregelen voor de grondwaterafhankelijke habitattype en leefgebieden is al veel bekend uit eerder OBN-onderzoek en de noodzaak tot verontdieping. De vraag is vooral hoe de maatregelen integraal af te wegen en ter hand te nemen met respect voor de macrofaunagemeenschappen in de beek en het beekdal. Hierbij wordt aangesloten op het kennisoverzicht wat momenteel wordt opgesteld door DT beekdalen. Ook wordt aandacht gegeven aan fasering van maatregelen waardoor soortgroepen de tijd krijgen zich aan te passen aan de maatregelen.  
Er worden heldere criteria benoemd waarmee een afweging van maatregelen gemaakt kan worden. Daar waar mogelijk wordt met metingen en anders met expert judgement aangegeven wat de effecten zijn van maatregelen op macrofauna en of er mogelijkheden zijn om zowel de aquatische als terrestrische levensgemeenschappen te mitigeren en / of te versterken. Minimaal is het nodig om aan te geven welke oplossingen denkbaar zijn om macrofauna te sparen.  

 

Glanshaverhooiland in het heuvelland

Probleemstelling: Goed ontwikkelde Glanshaverhooilanden hebben een grote bloemenrijkdom, met soorten als beemdooievaarsbek, gewone margriet en gele morgenster. Ook talloze insecten vinden er een onderkomen. Het habitattype is zo goed als verdwenen in Zuid-Limburg en elders in Nederland. In het Heuvelland komen de Glanshaverhooilanden nu vaak matig ontwikkeld voor in een gradiënt tussen droge en schrale graslanden op de hellingen en de natte graslanden in de dalen. Er is meer kennis nodig over de landschapsecologie, abiotische condities en soortenrijkdom, om te bepalen welke maatregelen tot herstel en uitbreiding van Glanshaverhooilanden genomen kunnen worden.

Beleidscontext: Het habitattype Glanshaverhooiland (H6430A) komt voor in verschillende Natura 2000 - gebieden in het Heuvelland. De staat van instandhouding is ongunstig. De vraag is actueel omdat in de Natura 2000-plannen en in het stikstofbeleid wordt gestreefd naar een kwaliteitsverbetering van graslanden in het Heuvelland, waarbij uitbreiding en kwaliteitsverbetering van Glanshaverhooiland vooral voorzien is in de beekdalen (Jekerdal, Geuldal). Juist door haar landschapsecologische setting kunnen de graslanden een belangrijke factor vormen in de dispersie van soorten. Daarnaast sluit het onderzoek aan op het Deltaprogramma bioiversiteitsherstel dat gericht is op het herstel en een optimaal beheer van de natuur in Nederland en het oplossen van kennishiaten (NERN, 2018). Kruidenrijke hooilanden leveren een bijdrage aan de verdrogings- en klimaatdoelstellingen, wat aansluit bij het Programma Water in Balans (Waterschap Limburg) en het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) Zuid.

Doel van het onderzoek: Dit onderzoek richt zich op twee vragen:
1. het achterhalen van de juiste landschapsecologische setting van Glanshaverhooilanden in het Heuvelland.
2. De belangrijkste en meest tijdrovende vraag is om experimenteel te bepalen welke concrete herstel- en beheermaatregelen noodzakelijk zijn om vanuit soortenarmere graslanden te komen tot herstel en de kwaliteitsverbetering van deze hooilanden richting zijn oorspronkelijke soortenrijkdom.

 

Herstelmaatregelpakketten voor kalkmoeras in Zuid-Limburg

Probleemstelling: Kalkmoeras is in Zuid-Limburg slechts op een beperkt oppervlak aanwezig. Kalkmoeras omvat in potentie zeer soortenrijke habitats en draagt binnen de landschappelijke gradiënt in hoge mate bij aan de biodiversiteit van de betreffende N2000-gebieden. Herstel en uitbreiding zijn daarmee ook urgent. In eerder OBN-onderzoek naar de Zuid-Limburgse hellingmoerassen is een stappenplan opgesteld voor het herstel van potentiële locaties voor kalkmoeras. Een knelpunt is dat van deze potentiële locaties weinig tot niets bekend is van de feitelijke abiotische toestand. We weten daardoor ook niet goed wat de beste graadmeters en (inrichtings)maatregelen zijn om op dergelijke locaties tot duurzame ontwikkeling te komen en in welk type gebieden dan de beste kansen daarvoor liggen. Dit vraagt om een aanscherping van het eerdergenoemde stappenplan en om een nadere verkenning van de aanwezige abiotische condities in de kansrijk geachte gebieden.

Beleidscontext: Het kalkmoeras staat niet op zichzelf, maar maakt onderdeel uit van soortenrijke gradiënten,  bestaande uit verschillende habitattypen. Een dergelijke landschappelijke samenhang en interne compleetheid wordt ook als Natura2000-opgave voor het Heuvelland beschouwd. Dat wil zeggen dat het herstel van kalkmoeras ook een bijdrage zal leveren aan het herstel en de ontwikkeling van grotere gradiëntrijke complexen en de bijbehorende levensgemeenschappen. De onderzoeksdoelstelling sluit daarmee tevens aan op de doelstellingen uit het Deltaprogramma biodiversiteitsherstel dat gericht is op het herstel en optimaal beheer van lokale habitatspecifieke biodiversiteit (NERN, 2018). Het onderzoek heeft daarnaast ook een internationale component omdat een van de potentieel geschikte locaties een grensoverschrijdend (natuur)gebied betreft. Daarmee ligt samenwerking met de Belgische partners ter plaatse voor de hand.

Doel van het onderzoek: Het project heeft als doel om concrete, gebiedsgerichte praktische handvatten en graadmeters te bieden om het kalkmoeras in Zuid-Limburg in daartoe al eerder kansrijk geachte gebieden op een praktische en betaalbare wijze weer substantieel en duurzaam te uit te breiden. Een tweede doelstelling is het scherper definiëren van de kritische drempelwaarden voor nitraat in het grondwater waarboven herstel van kalkmoeras niet mogelijk is.

 

Duurzaam veiligstellen van het prioritaire habitattype H6110* Pioniersbegroeiingen op rotsbodem

Probleemstelling: Het prioritair habitattype H6110* ‘Pionierbegroeiingen op rotsbodem’ is een voor Nederland zeer zeldzaam habitattype met warmte minnende pioniervegetaties op kalkrijke rotsbodem. De huidige oppervlakte in Zuid-Limburg is beperkt tot enkele tientallen vierkante meters en er groeien vaak slechts één of enkele kenmerkende soorten per locatie. Het huidige voorkomen van dit type is dermate gering dat duurzaam voorkomen in het Heuvelland niet gegarandeerd is.
Voor het behoud van het habitattype is het onder meer noodzakelijk dat de locaties open van karakter blijven en beschaduwing wordt voorkomen (Weeda et al., 2002; Ministerie van LNV, 2008; Smits, 2014). De vestiging van struiken en bomen is daarbij voor het beheer een extra probleem. Tevens liggen de huidige voorkomens zó verspreid en geïsoleerd dat dit een risico vormt voor het lokaal uitsterven.
De zeer moeizame verbreiding en vestiging van de plantensoorten van rotsvegetaties wordt door Nijssen et al. (2015) als een belangrijke kennisleemte beschouwd. Onbekend is of dit een gevolg is van:

  • ongunstige standplaatscondities (bodemomstandigheden, inclusief gevolgen van N-depositie voor de standplaats);
  • een te lage reproductie en kiemkracht van zaad;
  • te geringe omvang van de bronpopulaties (genetische isolatie/verarming);
  • eventuele andere oorzaken.

Het onderzoek beoogt om aan deze kennisleemte invulling te geven.

Beleidscontext: Het prioritaire habitattype H6110* ‘Pionierbegroeiingen van rotsbodem’ is als instandhoudingsdoel aangewezen in de Natura 2000-gebieden Savelsbos, Sint-Pietersberg & Jekerdal, Bemelerberg & Schiepersberg en Geuldal. Voor het habitattype in al deze Natura 2000-gebieden gelden de volgende doelstellingen:

  • verbetering van de kwaliteit bestaand oppervlak van het habitattype;
  • uitbreiding areaal kwalificerend habitattype.

Uitbreiding van dit habitattype is niet alleen noodzakelijk vanwege de uitbreidingsdoelstelling, maar ook om het behoud van het habitattype voor Nederland te garanderen (Smits, 2014). Zowel het habitat zelf als de kenmerkende soorten zijn ernstig bedreigd en vertonen achteruitgang. Het habitattype is zeer gevoelig voor stikstofdepositie (Van Dobben et al., 2012). In de PAS-gebiedsanalyses voor de vier Natura 2000-gebieden wordt ingezet op een nadere concretisering van de juiste standplaatscondities en kiemings- en groeiomstandigheden voor de kenmerkende soorten van de vegetatie om deze vervolgens te kunnen uitwerken in concrete herstelmaatregelen voor de optimale bescherming van het huidige areaal en mogelijkheden voor uitbreiding. Deze kennisleemten vormen een belangrijk onderdeel van de gebiedsanalyses en zijn prioritaire kennisvragen van de PAS Natuur.

Doel van het onderzoek:

  1. vergroten van de kennis over de juiste standplaatscondities (onder meer precieze bodemomstandigheden, achtergronddepositie) voor het behoud en de vestiging van de soorten van het habitattype;
  2. vergroten van de kennis over de specifieke soortkenmerken benodigd voor een duurzame vestiging (zaadzetting in lokale bronpopulaties, kiemkracht van zaden, kieming en vestiging, dispersiecapaciteit etc.);
  3. formuleren van potentieel effectieve maatregelen (bijvoorbeeld het opbrengen van zaden/maaisel van lokale oorsprong of van elders) die direct kunnen worden toegepast in het veld.