Close Menu

Deskundigenteam Duin- en kustlandschap

Omgaan met invasieve exoten in de droge duinen

Probleemstelling: Ondanks vele lokale pogingen om ze te verwijderen blijven invasieve exoten als Bezemkruiskruid, Rimpelroos, Amerikaanse vogelkers, Cotoneaster en Mahonie in de drogere habitats van het hele Nederlandse duingebied oprukken. Kleinschalige bestrijding en traditioneel beheer sorteren op termijn weinig effect, en soorten keren vaak zeer snel weer terug. Maatregelen gericht op het mitigeren van de effecten van N-depositie lijken exoten soms zelfs een grotere vestigings- of uitbreidingskans te geven. In begraasde terreinen nemen vooral niet eetbare, giftige of stekelige soorten enorm toe. Dat kunnen inheemse soorten zijn, maar ook invasieve exoten. Beheerders hebben behoefte aan handvatten om te voorspellen welke exoten invasief zouden kunnen worden en welke bestrijding in dat geval het beste zal helpen.

Beleidscontext: Bestrijding van invasieve exoten kost beheer en beleid jaarlijks miljoenen, en is nog te weinig (duurzaam) succesvol. Dat betekent dat een effectievere aanpak noodzakelijk is. Daarbij moet rekening gehouden worden met de effecten van de betreffende soorten op de biodiversiteit van (prioritaire) duinhabitats op kleine en grote ruimtelijke schaal en de relatie tussen exoten en – al dan niet PAS-gerelateerd – herstelbeheer. In het kader van het PAS is de afgelopen jaren zeer veel duingebied intensief beheerd om de negatieve effecten van te hoge N-depositie te mitigeren. Dat heeft mogelijk onbedoeld het exotenprobleem versterkt. Kennis daarover moet worden bijeengebracht om hier in komend mitigatiebeleid en beheer meer rekening mee te kunnen houden.

Doel van het onderzoek: Om te beginnen moet het onderzoek vaststellen of invasieve exoten een significant effect hebben op de biodiversiteit en kwalificering van droge duinhabitats. Op basis hiervan kunnen richtlijnen worden ontwikkelen met betrekking tot de vraag wanneer we een specifieke exoot als een probleem gaan beschouwen. Vervolgens zal de hypothese getest worden of de invasibiliteit van duinhabitats toeneemt door aan herstelbeheer gerelateerde verstoring. Misschien heeft niet ingrijpen uiteindelijk minder nadelige effecten op de biodiversiteit. Ook testen we de hypothese of de invasiekans ook bij lage invasibiliteit toeneemt door diasporendruk vanuit gebieden met lage natuurwaarden in het aangrenzende landschap. Daarna zal worden vastgesteld welke bestrijdingsmethoden in de praktijk het meest effectief zijn gebleken en  welke soorten de grootste kans hebben om invasief te worden. Uiteindelijk resulteert het onderzoek in een OBN-Praktijkadvies met beslisboom “Omgaan met invasieve exoten in de droge duinen”.

 

Kalkarme Grijze duinen of Duinheide? De rol van wortlebiomassa, P-beschikbaarheid en plantstrategien bij kleinschalige verstuiving in kalkarme en kalkrijke duinen.

Probleemstelling: De prioritaire Natura 2000 habitat Grijze duinen (H2130) staat zwaar onder druk door de hoge atmosferische N-depositie, met name in de kalkarme variant (H2130B). Het stimuleren van kleinschalige verstuiving is een van de belangrijkste herstelmaatregelen om verzuring en vergrassing tegen te gaan. De natuurlijke verstuivingsactiviteit is in een deel van de kalkarme duinen van het Waddendistrict veel lager dan in de kalkrijke duinen langs de Hollandse vastelandskust, en het is niet goed duidelijk waarom. Kalkarme Grijze duinen gevoeliger voor hoge N-depositie dan kalkrijke. Daarnaast is de P-beschikbaarheid in de bodem hoger in kalkarme dan in kalkrijke gebieden, wat de vegetatie extra gevoelig maakt voor hoge N-depositie. Een nieuwe hypothese is dat het verschil in verstuiving samenhangt met verschil in wortelbiomassa. Een hoge wortelbiomassa kan in pioniervegetaties leiden tot sterke vastlegging van het stuivende zand, en in oudere vegetaties tot belemmering van uitbreiding van de (geactiveerde) stuifkuil. In sommige N2000 gebieden is het stimuleren van verstuiving hierdoor mogelijk geen duurzame maatregel meer voor behoud en uitbreiding van kalkarme Grijze duinen. In dat geval moeten er mogelijk andere doelen worden gesteld, zoals ontwikkeling richting Duinheide met kraaihei (H2140) en struikhei (H2150), die ook tot de prioritaire habitattypen behoren.

Beleidscontext: Het onderzoek is van belang voor Natura 2000 en de stikstofproblematiek, met name voor de haalbaarheid van de instandhoudings- en uitbreidingdoelen van het prioritaire habitattype kalkarme Grijze duinen (H2130B). Het stimuleren van verstuiving is een belangrijke, maar ook dure maatregel, die mogelijk in kalkarme Grijze duinen niet altijd zinvol is. Het onderzoek zorgt voor een betere inschatting onder welke condities het stimuleren van verstuiving voor het behoud van kalkarme Grijze duinen nog zinvol is, en wanneer wellicht beter gekozen kan worden voor de natuurlijke ontwikkeling richting Duinheide met kraaihei (H2140) en struikhei (H2150), die ook tot de prioritaire habitattypen behoren. Daarnaast is deze kennis van belang voor de ontwikkeling van nieuwe natuur bij grootschalige zandsuppleties, in het kader van het klimaatbeleid.

Doel van het onderzoek: Het doel van dit onderzoek is een beter inzicht in de verstuivingsgevoeligheid van kalkrijke en kalkarme Grijze duinen bij hoge N-depositie en de rol van beworteling, P-beschikbaarheid en plantstrategieën hierin. Het onderzoek moet leiden tot een kennisoverzicht en een advies voor beheer en beleid, waarin wordt aangegeven wanneer het stimuleren van verstuiving nog zinvol is voor het behoud van het prioritaire habitattype Grijze duinen, en wanneer wellicht beter gekozen kan worden voor de natuurlijke ontwikkeling richting Duinheide met kraaihei (H2140) en struikhei (H2150).

 

Ruimte voor zand – Ontwikkeling van een nieuwe beheerstrategie voor het behoud van een dynamisch kustlandschapsmozaïek

Over dit project is vanuit de partners een filmpje gemaakt.
Bekijk hier RWS - natuurlijk veilig

Probleemstelling: Sinds de vorige eeuw is het natuurlijk functioneren van kustlandschappen steeds meer onder druk komen te staan. Aan de landzijde worden ze beknot door bebouwing, infrastructuur en bebossing; aan de zeezijde door de aanleg van harde structuren, kunstmatige zeereepversterking, en op langere termijn de zeespiegelstijging. Een tweezijdige inklemming die internationaal als de “coastal squeeze” bekend staat.
Het gevolg van deze ‘kustbeknelling’ is een versmald kustlandschap terwijl zandige kusten zoals de Nederlandse, van nature juist worden gekarakteriseerd door langgerekte geomorfologische gradiënten (van zee tot oude duinen) van geleidelijk afnemende zanddepositie en overstromingsfrequentie in landwaartse richting. Deze grootschalige (kilometerslange) gradiënten zijn van groot belang voor het ontstaan van kleinschaliger (tientallen tot honderden meters lange) gradiënten. Zo ontstaat een kustlandschap met een mozaïek van schuivende kleinschalige gradiënten en bijbehorende gemeenschappen in verschillende successiestadia.
Echter door gebrek aan opbouw- en afbraakdynamiek (en daarnaast de hoge stikstofdepositie met verruiging en vergrassing) staan de natuurfuncties, maar ook de recreatieve beleving en de drinkwaterproductie van de kust onder druk. Dit onderzoek wil de vereiste kennisbasis ontwikkelen voor een vernieuwde beheerstrategie waarin natuurlijke afbraak- en opbouwprocessen voldoende ruimte krijgen, terwijl kustveiligheid en andere essentiële functies (bv. wonen, werken recreëren, drinkwatervoorziening) behouden blijven.

Beleidscontext:

  • Het voorgestelde onderzoek past binnen Thema I uit de OBN-kennisagenda 2014-2018: “Herstel en beheer van natuurgebieden”. Hierin wordt als eerste speerpunt voor het Duin- en Kustlandschap benoemd: “Wat zijn de sleutelfactoren in de grootschalige natuurlijke dynamiek van de N.W.-Europese kustecosystemen en waar en hoe kunnen de (cyclische) successie en regressie in de Nederlandse duinen, kwelders en schorren worden hersteld?”.
  • Begin 2017 is door Rijk, kustprovincies, kustgemeenten en verschillende belangenorganisaties een kustpact ondertekend t.b.v. de realisering van integratief Nederlands kustbeleid. In mei 2018 is op verzoek van de minister van I&M hierover een advies (“Kwaliteit van de Kust”) uitgebracht door het College van Rijksadvieurs (CrA, 2018). Hierin wordt voorgesteld om 3 nationale kustparken te ontwikkelen – het Waddengebied, de vastelandskust en de zuidwestelijke Delta – met elk een eigen beheerstrategie. De kennis die uit dit onderzoek voortkomt kan hiervoor de eerste bouwstenen leveren.
  • Vrijwel het gehele Nederlandse duingebied maakt deel uit van het Natura 2000 netwerk. De ontwikkeling van een goede kennisbasis m.b.t. de randvoorwaarden voor een natuurlijk functionerend kustlandschap, is essentieel voor de realisatie van de N2000-natuurdoelen.
  • In de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) worden natuurherstelmaatregelen vormgegeven. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen bijdragen aan de verdere onderbouwing van de PAS-gebiedsanalyses voor fase 2 en 3.
  • De EU-Kaderrichtlijn Water stelt specifieke eisen aan de waterkwantiteit en -kwaliteit voor de Nederlandse duinen. Aanpassing van de huidige beheerstrategie kan hierop invloed hebben.
  • Het onderzoek sluit aan bij onderzoek voor de toekomstige kustlijnzorg (in het kader van klimaatverandering) zoals vormgegeven in het Nationaal Kennis- en Innovatieprogramma Water en Klimaat (NKWK) en het onderzoeksprogramma Kustgenese-2 van het ministerie I&M.
  • Natuurterrein-beherende organisaties hebben zich gecommitteerd na te gaan hoe en waar herstel van natuurlijke processen langs de kust  kan leiden tot een completer scala aan ecosystemen.

Doel van het onderzoek: Het doel van dit onderzoek is om, op basis van integratieve analyses van bestaande kennis en nieuwe veldmetingen, na te gaan wat de minimale breedte is voor een goed functionerend kustland-schapsmozaïek en hoe dit afhangt van de lokale condities. Hiermee moet een basis gelegd worden voor een beheerstrategie die het uitvoeren óf juist achterwege laten van ingrepen langs de Nederlandse kust (naast diensten als kustveiligheid, drinkwatervoorziening en toerisme) mede laat afhangen van  de mogelijkheden of in een kustlandschap voldoende ruimte is voor natuurlijke afbraak- en opbouwprocessen (om grootschalige geomorfologische gradiënten te creëren of te handhaven).

 

Inrichting en beheer kustbroedvogelbiotopen

Probleemstelling: Kustbroedvogels zijn Europees beschermde soorten. Veel natuurlijke broedplaatsen zijn verdwenen of ongeschikt geworden, door kustverdediging (De Beer, Scheelhoek, platen in de Oosterschelde etc.) en/of door recreatie (stranden, duinen). Herstel van de natuurlijke broedplaatsen is een zaak van heel lange adem. In de tussentijd wordt heel veel geïnvesteerd (inrichting en beheer) in door de mens gecreëerde broedplaatsen, terwijl ondertussen de trends en de Staat van Instandhouding (N2000) voor de meeste soorten negatief of ongunstig zijn (bontbekplevier, strandplevier, kluut, kokmeeuw, grote stern, noordse stern). Alleen zwartkopmeeuw en dwergstern hebben een positieve trend en een gunstige staat van Instandhouding.
Ondanks die grote investeringen in aanleg en onderhoud van broedplaatsen is er geen overzicht wat nu werkt en wat niet. Daar is, mede gezien de grote investeringen en de achterblijvende, duurzame resultaten, grote behoefte aan. Daarbij komen veel natuurlijke broedgebieden meer onder druk te staan door klimaatverandering en de hierdoor toegenomen voorjaarsstormen, die zorgen voor frequentere overspoeling van natuurlijk broedgebied.

Beleidscontext: De trends en de Staat van Instandhouding (N2000) voor de meeste soorten kustbroedvogels is negatief of ongunstig zijn (bontbekplevier, strandplevier, kluut, kokmeeuw, grote stern, noordse stern). Alleen zwartkopmeeuw en dwergstern hebben een positieve trend en een gunstige staat van Instandhouding.

Doel van het onderzoek: Dit onderzoek moet een overkoepelend en geïntegreerd inzicht geven in de succes- en faalfactoren bij de inrichting en beheer van kustbroedvogelbiotopen, waarbij rekening wordt gehouden met de belangrijke omgevingsfactoren als landschappelijke ligging, hoogte, vegetatiesamenstelling en mate van verstoring. Hiermee krijgen beheerders concrete handvatten waar en hoe succesvol beheer kansrijk is en waar niet. En of en hoe deze duurzaam in stand te houden zijn.

 

Effecten van wisselbegrazing op biodiversiteit in kustduinen

Probleemstelling: Wisselbegrazing, waarbij gebieden afwisselend sterk, zwak of geheel niet worden begraasd, lijkt een geschikte maatregel om verruiging van kustduinen tegen te gaan, zonder dat soorten die gevoelig zijn voor begrazing sterk afnemen. Er wordt echter nog nauwelijks doelbewust met wisselbegrazing gewerkt om behoud of herstel van biodiversiteit te bewerkstelligen. Voor concrete adviezen over schaal, frequentie en timing van begrazing mist dan ook de noodzakelijke kennis over effecten op bodem, vegetatie en fauna.
Bij OBN is een onderzoek gepland om deze kennis te ontwikkelen. Daarnaast zijn de Duinwaterbedrijven Waternet en PWN recent een onderzoek gestart naar de effecten van het uitsluiten van damhertenbegrazing in de Amsterdamse Waterleiding Duinen (AWD) en de Kennemerduinen (KD).

Beleidscontext:  Begrazing is essentieel voor behoud van de (half)open Natura2000 duinhabitats Duingrasland (H2130A en B) en Duinheide (H2140 en H2105) en bepaalt daarnaast sterk het voorkomen en vorm van Duinstruweel (H2160) en Vochtige duinvalleien (H2190) en van Vogelrichtlijnsoorten als Tapuit, Boomleeuwerik en Blauwe Kiekendief. Het inzetten, uitbreiden of intensiveren van begrazing is een van de belangrijkste instrumenten in de PAS om de effecten van hoge stikstofdepositie tegen te OBN-Jaarplan 2020 14 3. Kennisontwikkeling en onderzoeksprojecten gaan. In de PAS-kennisagenda 2014-2018 (Thema 1) staat: ‘Over het in precisie optimaliseren van de vorm, intensiteit, periode van begrazing etc., teneinde herstel van de kwaliteit van habitats voor fauna te bewerkstelligen, zijn nog veel kennislacunes.’ Dit onderzoek is gericht op het oplossen van deze kennislacunes voor kustduinen.

Doel van het onderzoek: Het doel van dit onderzoek is om kennis te ontwikkelen over de effecten van wisselbegrazing als maatregel voor Natura2000 habitattypen en karakteristieke plant- en diersoorten in de duinen. Gezien de lengte van de onderzoeksperiode betreft het hierbij de korte termijn effecten (4 jaar) op voorkomen en demografie van doelsoorten (planten en dieren) na het intensiveren of juist extensiveren van de graasdruk. In paragraaf 1.6 (Aard van het onderzoek) is een overzicht opgenomen van duinterreinen waar een verandering in graasdruk vanaf 2020 gaat plaatsvinden en dus kunnen dienen als onderzoeksgebied.