Close Menu

N05.01 Moeras (vervalt per 31-12-2020)

Regelbare waterstand
Bij rietlandbeheer is het van belang dat de waterstanden regelbaar zijn. Met zomerdijken bekade delen van het winterbed van de rivier en in compartimenten verdeelde moerasgebieden zijn goede locaties voor herstel van grote aaneengesloten rietvelden (geschikt voor rietbroedvogels). In het voorjaar worden de waterstanden kunstmatig hoog gehouden zodat riet met de voeten in het water staat. Naar de zomer kan een rietveld licht uitdrogen en eventueel eens in de zoveel jaar droogvallen, waardoor helofyten zich kunnen vestigen. In de winter kan bij het maaien van riet, de waterstand tijdelijk beneden het maaiveld zakken, waarna de waterstand ruim voor het voorjaar (februari) weer opgezet wordt tot in het maaiveld (vestigingsperiode rietvogels). Deze cyclus is optimaal voor riet. In het winterbed van de rivier is het niet wenselijk dat rietvelden/ laagdynamische moerassen in het voorjaar of zomer bij hoge rivierstanden onderlopen.

Maaien
Voor het ontstaan en behoud van bloemrijke rietlanden dienen rietlanden gemaaid te worden. Zie hiervoor het beheertype N05.02 Gemaaid rietland

Moerasvogels
Botanisch gezien kunnen rietlanden het best jaarlijks gemaaid worden, maar een aantal moerasvogels is afhankelijk van overjarig rietland. De meest kritische soorten hebben een groot aandeel uitgestrekt overjarig rietland nodig van voldoende oppervlakte (schattingen lopen uiteen van 15 tot 50%) om populaties te verkrijgen die voldoen aan de instandhoudingdoelen die voor de meeste rietmoerassen in het kader van Natura 2000 zijn opgesteld. Per soort kan de oppervlakte benodigd voor een kernpopulatie sterk verschillen: grote karekiet 600 ha waterriet, blauwborst 250 ha, roerdomp 6000 ha. Over deze laatste soort is veel informatie te vinden in de OBN brochure Riet en ruimte voor de roerdomp. Veel soorten hebben een voorkeur voor de randzones, vooral daar waar waterriet aanwezig is. Een fasering van de frequentie van maaien is mogelijk waarbij een brede randzone de laagste maaifrequentie dient te hebben en de binnenzone de hoogste. Dat past ook bij de mate van successie die immers in de drogere binnenzones sneller zal gaan dan in de waterrietzone. Moerasvogels met een grote actieradius en bijvoorbeeld gescheiden broed- en foerageergebieden zijn gebaat bij de aanwezigheid van een mozaïek van gemaaid rietland, rietruigte en struweel naast een aandeel overjarig rietland. Hier dient bij de inrichting dan ook rekening mee gehouden te worden.

Natuurlijk peilbeheer
Een van de belangrijkste maatregelen die genomen kan worden om helofyten- en pioniermoerassen in Nederland te herstellen, is het invoeren van een natuurlijk peilbeheer. Nog steeds wordt er in Nederland, ook in natuurgebieden, veelal een omgekeerd peilbeheer gevolgd. Een natuurlijk peilbeheer kent in de winter hoge, en in de zomer een lagere waterstand, waarbij eens in d drie tot vier jaar droogval plaatsvindt. Dit zal ervoor zorgen dat er meer zuurstof in de bodem van helofytenmoerassen doordringt waardoor strooiselophoping wordt tegengegaan en minder giftige stoffen geproduceerd worden. Door lage waterstanden in de zomer zullen riet en grote zegges weer kunnen ontkiemen. Door oxidatie van ijzer in de bodem wordt meer fosfaat in de bodem vastgelegd, waardoor algenbloei in het water zal verminderen en de belasting van de helofytenzones met dood organisch materiaal (detritus) afneemt. Het ontstaan van nieuwe, jonge verlandingsstadia zal een positief effect hebben op de moerasvogelstand. Ook belangrijk voor vogels, in verband met voedsel zoeken, is het ontstaan van slikkige randzones door droogval.

Totale droogval is wel een ‘reset’ van een gebied, daarom moeten organismen (vissen, waterinsecten, waterplanten, waterslakken) een mogelijkheid hebben om naar nattere delen uit te wijken bij droogval.

Door de hogere waterstanden in de winter zullen ganzen moeilijker bij de wortels van het riet kunnen. Hierdoor kan het riet zich beter verjongen. Tot slot zorgt een natuurlijk peilregime voor een langzamere successie van rietland naar rietruigte en moerasbos. De successie van rietland naar rietruigte wordt vooral bepaald door het feit dat riet een snelle veenvormer is. Het jaarlijkse bladval zorgt in een periode van 40-50 jaar voor verruiging van rietland.

Nutriëntenbelasting verminderen
Afname van de nutriëntenbelasting van oppervlaktewateren zal een positief effect hebben op helofytenvegetaties. De productie van helofytenmoerassen zelf zal hierdoor afnemen, waardoor minder strooisel zal ontstaan. Hierdoor zal enerzijds de productie van giftige stoffen onder zuurstofarme omstandigheden dalen en zal anderzijds de successie naar natte strooiselruigten langzamer verlopen. Ook de productie van detritus in het water zal kleiner zijn, waardoor de helofytenmoerassen ook hiermee minder belast zullen worden. Op voedselarme plekken waar de groei van pioniermoerassoorten en riet ongewenst is, zal een lagere belasting met nutriënten zorgen voor het afnemen van deze soorten. Riet is echter wel een soort die lang standhoudt onder minder gunstige omstandigheden. Door jarenlange hoge nutriëntenbelasting hebben zich veel nutriënten in de bodem en het slib van wateren kunnen ophopen. Dit kan voor een hoge nalevering van nutriënten zorgen, ook nadat de belasting van het water sterk gereduceerd is. Het is dus zaak om uit te zoeken waar de nutriënten in het water vandaan komen en of er naast het reduceren van de externe belasting ook maatregelen genomen moeten worden om de interne belasting te verminderen (zoals baggeren).

Ganzenvraat tegengaan
Ganzenvraat vormt een steeds groter probleem in veel Nederlandse natuurgebieden. Als vraat in een bepaald gebied de belangrijkste oorzaak is van het niet meer verjongen van het rietbestand en het niet mogelijk is om de ganzen te verjagen, moet er eigenlijk ingegrepen worden. Inmiddels is er enige ervaring opgedaan met het zetten van ‘exclosures’ in de oevers, waarbinnen het riet beschermd is tegen vraat totdat de vegetatie robuust genoeg is. Proeven in onder meer het Deltagebied en het Rijnstrangengebied lijken positief uit te pakken.Zie het verslag van Workshop Ganzenoverlast

Verbinden binnendijkse en buitendijkse gebieden
In het deltaprogramma grote rivieren en bij de realisatie van aan de rivier gebonden natuur is veel aandacht voor de realisatie van hoogdynamische natuur. Echter, er liggen echter ook veel potenties liggen voor laag-dynamische natuur in het rivierengebied. Huidige waardevolle laag-dynamische natuur is vooral veel binnendijks aanwezig en relatief weinig buitendijks. In de huidige situatie hebben we te maken met buitendijkse gebieden waar de dynamiek te hoog is en binnendijkse gebieden waar dynamiek ontbreekt. Dat betekent dat de gradiënten in dynamiek, die vroeger zo kenmerkend waren voor het rivierenlandschap zijn doorsneden. Ook is er een gebrek aan connectiviteit tussen binnendijks en buitendijks gelegen gebieden (lateraal) maar ook longitudinaal, in de lengtegradiënt. Schaalgrootte, verbinding, dynamiek en heterogeniteit (diverse mozaïekstructuren en habitats) zijn de belangrijkste lijnen waarlangs beheer in zowel binnen- als buitendijkse gebieden zou moeten plaatsvinden. Om dit te realiseren, zijn grote met elkaar verbonden gebieden zowel binnen - als buitendijks noodzakelijk.

Lees meer in het rapport Herstel en ontwikkeling van laagdynamsiche, aquatische systemen in het riviergebied